ECLI:NL:CRVB:2023:1238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
22/3506 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 11 juni 2018 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 8 juni 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant belastbaar was, rekening houdend met zijn beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een volledig beeld had van de medische situatie van appellant en dat de vastgestelde beperkingen adequaat waren.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn psychische klachten niet goed waren ingeschat en dat hij niet in staat was om acht uur per dag te werken. De Raad oordeelde echter dat de informatie die appellant had overgelegd, geen nieuwe inzichten bood die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen.

Uitspraak

22.3506 WIA

Datum uitspraak: 29 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2022, 22/2005 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Correljé, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023. Appellant is verschenen, via beeldbellen bijgestaan door mr. Correljé. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als pijpfitter. Op 11 juni 2018 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft – na informatie te hebben opgevraagd bij de behandelaren van appellant – vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 augustus 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 31 augustus 2021 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 8 juni 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 maart 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 maart 2022 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om appellant op enkele psychische aspecten aanvullend beperkt te achten en heeft dit vastgelegd in een FML van 2 maart 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met inachtneming van de gewijzigde belastbaarheid geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd minder dan 35% bedraagt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden omdat dit is gebaseerd op de bestudering van het dossier, de anamnese en de bevindingen uit eigen onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen aan de hoorzitting en heeft rekening gehouden met de beschikbare medische informatie. Ook is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en dat op de datum in geding, 8 juni 2020, meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende rekening gehouden met de klachten van appellant en de beschikbare medische gegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet alleen aanvullende beperkingen opgenomen voor direct contact met putten, maar ook voor nachtdiensten, contact met klanten en leidinggeven. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog toegelicht dat een beperking voor het vasthouden van de aandacht alleen bestaat als sprake is van een ernstige aandoening, wat bij appellant niet het geval is. Ook is toegelicht dat de in beroep overgelegde medische informatie geen nieuwe inzichten oplevert over de medische situatie van appellant op 8 juni 2020. De rechtbank is ten slotte niet gebleken dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn psychische klachten lijken mee te vallen. Hij lijdt nog onder angst- en paniekaanvallen, slaapt slecht, heeft concentratiestoornissen en is vergeetachtig. Appellant voelt zich verder onmachtig door zijn dwanggedrag. Zijn lichamelijke aandoeningen zijn nog steeds onbehandeld gebleven. Daarom is het volgens appellant niet mogelijk om acht uur per dag arbeid te verrichten voor een volle werkweek. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant onder meer informatie van zijn behandelend orthopedisch chirurg en een werkplan in het kader van zijn re-integratie van 28 oktober 2021 overgelegd. Appellant vindt het verder onbegrijpelijk dat hij twee jaar volledig ongeschikt is geacht voor zijn arbeid, waarna na de WIA-keuring deze uitkering met terugwerkende kracht is ingetrokken. Appellant heeft voorts gesteld dat het lichamelijk onderzoek uiterst gering is geweest. Ook vindt appellant het vreemd dat hij in het kader van de Participatiewet niet geschikt is om een sollicitatiegesprek te voeren of trainingen aan te kunnen, zoals volgens appellant blijkt uit het werkplan van
28 oktober 2021. Het standpunt van het Uwv dat als appellant maar uit de buurt blijft van putten er niet zoveel aan de hand is met zijn mentale gezondheid, acht appellant een ernstige onderkenning van de vastgestelde PTSS.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 juni 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Allereerst wordt vastgesteld dat, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen sprake is van een intrekking van een WIA-uitkering met terugwerkende kracht. Appellant heeft na zijn ziekmelding per 11 juni 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet genoten en heeft daarmee op 7 juni 2020 het einde van de wachttijd bereikt. Voor het einde van de wachttijd is in verband met corona een telefonisch spreekuur verricht, waarna de verzekeringsarts aanvullende medische informatie noodzakelijk achtte om tot een adequaat oordeel te komen. Weliswaar heeft het daarna lang geduurd voordat appellant vervolgens op een (fysiek) spreekuur is gezien door een verzekeringsarts en heeft het besluit over zijn rechten op grond van de Wet WIA lang op zich laten wachten, maar dat betekent niet dat sprake is geweest van een al lopend recht op WIA-uitkering dat met terugwerkende kracht is ingetrokken. Deze grond slaagt niet.
4.4.
Wat betreft de inhoudelijke kant van de zaak wordt het volgende overwogen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat geen aanleiding bestaat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 maart 2022 op een inzichtelijke wijze uiteen gezet dat de informatie van de behandelaren van appellant aanleiding heeft gegeven om appellant aanvullend psychisch beperkt te achten, wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 2 maart 2022 heeft vastgelegd. De informatie van de huisarts die appellant in beroep heeft overgelegd geeft geen andere gezichtspunten over zijn medische situatie dan al bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend was en waarmee met de vastgelegde beperkingen in de FML duidelijk rekening is gehouden.
4.5.
Wat appellant daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding, 8 juni 2020. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport 18 januari 2023 terecht heeft vermeld bevat het werkplan geen medische informatie. Overigens is het werkplan gedateerd 28 oktober 2021 en dus opgesteld ver na de datum hier van belang. Verder blijkt dat de FML waarin beperkingen zijn opgenomen op het aspect werken boven schouderhoogte en beperkingen die erop neerkomen dat de rechterarm niet te zwaar belast kan worden, aansluit bij de informatie van de orthopedisch chirurg van
20 december 2022. Dat bij appellant desondanks sprake is van verdergaande (psychische) beperkingen heeft hij niet onderbouwd met nieuwe medische informatie en vindt ook geen bevestiging in de door de verzekeringsartsen inzichtelijk bij de beoordeling betrokken overige medische informatie. Er bestaat dan ook geen twijfel aan de in de FML van 2 maart 2022 vastgestelde belastbaarheid van appellant. Dat appellant zijn klachten anders beleeft, leidt niet tot een ander conclusie omdat de geobjectiveerde beperkingen doorslaggevend zijn.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant per 8 juni 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) K.M. Geerman