ECLI:NL:CRVB:2023:1233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
21/3887 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum en omvang van maatwerkvoorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum en de omvang van een maatwerkvoorziening voor begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante, geboren in 1983, ontving eerder een maatwerkvoorziening voor begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Het college van burgemeester en wethouders van Groningen had deze maatwerkvoorziening voor een beperkte periode verstrekt, omdat appellante weigerde mee te werken aan een medisch onderzoek. De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij recht heeft op een maatwerkvoorziening voor begeleiding van twaalf uur per week, in plaats van de zes uur per week die het college had vastgesteld. Appellante stelt dat zij meer tijd nodig heeft voor het filteren en verwerken van informatie en dat dit ook blijkt uit het advies van de gemeente-arts. Het college heeft in de verweerschriften bevestigd dat de eerdere uitspraken van de rechtbank voldoende onderbouwd zijn en dat de maatwerkvoorziening van zes uur per week gerechtvaardigd is.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen beslissen om de maatwerkvoorziening voor begeleiding per 2 april 2020 te verstrekken en dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat meer dan zes uur per week begeleiding nodig was. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 3887 WMO15, 22/1013 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 8 oktober 2021, 20/3105 (aangevallen uitspraak 1), en 17 maart 2022, 21/1409 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 21 juni 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2023. Appellante is verschenen, vergezeld door haar moeder [naam moeder appellante] en bijgestaan door mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.K.L. Vos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1983, heeft vanwege beperkingen in haar zelfredzaamheid en participatie van het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening voor begeleiding ontvangen. Laatstelijk bij besluit van 1 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 augustus 2019, voor de periode van 1 december 2018 tot en met 30 maart 2019 voor twaalf uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Het college heeft deze maatwerkvoorziening voor een beperkte periode verstrekt, omdat appellante weigerde om mee te werken aan een volgens het college noodzakelijk medisch onderzoek door een gemeente-arts. Bij uitspraak van 14 februari 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:699, heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep van appellante ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2175, heeft de Raad die uitspraak bevestigd.
1.2.
Bij besluit van 10 september 2020, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 21 oktober 2020 (bestreden besluit 1), heeft het college, onder verwijzing naar een alsnog met medewerking van appellante verricht medisch onderzoek en een onderzoeksverslag, aan appellante voor de periode van 2 april 2020 tot en met 31 december 2020 een maatwerkvoorziening voor begeleiding van zes uur per week verstrekt in de vorm van een pgb. Het college heeft de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening vastgesteld op de datum waarop appellante het onderzoeksverslag heeft getekend, wat wordt gezien als de aanvraagdatum. Volgens het college blijkt uit het verrichte onderzoek dat appellante zes uur per week begeleiding nodig heeft. Het gaat daarbij samengevat om begeleiding bij het plannen van de dagelijkse activiteiten, bij de post, de administratie en de financiën, bij het aanleren van vaardigheden, bij afspraken met onder meer behandelaars en bij het vertalen en verwerken van informatie van derden, waarbij er rekening mee is gehouden dat vanwege de beperkingen van appellante extra afstemming met behandelaars en meer directe begeleiding nodig is.
1.3.
Bij besluit van 2 februari 2021, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 14 april 2021 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellante voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021, onder verwijzing naar een onderzoeksverslag, een maatwerkvoorziening voor begeleiding van zes uur per week verstrekt in de vorm van een pgb.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank volgt appellante niet in haar standpunt dat de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening niet juist is en dat haar een maatwerkvoorziening had moeten worden verstrekt per 1 april 2019, omdat haar eerdere aanvraag vanaf die datum ten onrechte is afgewezen. Appellante heeft indertijd geweigerd om mee te werken aan het onderzoek van de gemeentearts. Daardoor kon destijds geen volledig onderzoek worden verricht en is haar slechts een maatwerkvoorziening verstrekt voor vier maanden, tot 1 april 2019. Vóór de ingangsdatum van de huidige maatwerkvoorziening op 2 april 2020 heeft appellante geen nieuwe aanvraag gedaan. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd hoe is gekomen tot zes uur per week begeleiding.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – samengevat – overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd hoe hij is gekomen tot zes uur per week begeleiding.
3.1.
Appellante heeft in de hoger beroepen aangevoerd dat zij recht heeft op een maatwerkvoorziening voor begeleiding van twaalf uur per week. Appellante heeft altijd twaalf uur per week begeleiding gehad en heeft dat nog steeds nodig. Onder andere is meer tijd nodig om appellante te helpen bij het filteren en verwerken van informatie. Dat meer tijd nodig is, volgt volgens appellante ook uit het advies van de gemeente-arts. De gemeente-arts heeft destijds gesteld dat appellante zelfstandig kan wonen met de huidige intensieve ondersteuning. Appellante ontving toen twaalf uur per week begeleiding. Verder heeft appellante in haar hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 nog aangevoerd dat de ingangsdatum van de daar aan de orde zijnde maatwerkvoorziening 1 april 2019 moet zijn.
3.2.
Het college heeft in de verweerschriften bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 over de ingangsdatum en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. In de gegeven omstandigheden heeft het college in redelijkheid kunnen beslissen om de maatwerkvoorziening voor begeleiding per 2 april 2020 te verstrekken aan appellante.
4.2.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraken dat het college voldoende heeft onderbouwd hoe is gekomen tot een maatwerkvoorziening begeleiding van zes uur per week. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ten tijde hier van belang meer dan zes uur per week begeleiding nodig was om een passende bijdrage te leveren aan het realiseren van een situatie waarin appellante in staat werd gesteld tot zelfredzaamheid of participatie als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015. Dat het college aan appellante in het verleden een maatwerkvoorziening voor begeleiding van twaalf uur per week heeft verstrekt en dat zij feitelijk steeds twaalf uur per week begeleiding van haar moeder heeft ontvangen, is daarvoor onvoldoende. Dat meer tijd nodig is voor het vertalen en helpen verwerken van informatie van derden (het filteren), is niet onderbouwd en blijkt ook niet uit het verslag van de gemeente-arts.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt