ECLI:NL:CRVB:2023:1232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
22/2564 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling na ziekte

Op 28 juni 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als schilder werkte, had zich op 16 oktober 2018 ziek gemeld na een verkeersongeval. Het Uwv had hem in eerste instantie ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, maar beëindigde deze uitkering later omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Tevens weigerde het Uwv appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij niet gedurende de vereiste wachttijd van 104 weken ziek was geweest.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellant stelde dat zijn lichamelijke en psychische klachten onvoldoende waren meegewogen. In hoger beroep herhaalde hij deze stelling, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant. De Raad concludeerde dat appellant niet gedurende de vereiste periode arbeidsongeschikt was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad benadrukte dat de verzekeringsartsen op basis van hun eigen oordeel mogen afgaan en dat er geen noodzaak was voor aanvullend medisch onderzoek. De conclusie was dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen terecht was.

Uitspraak

22.2564 ZW

Datum uitspraak: 28 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2022, 21/4614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Sarikas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door een tolk en mr. Y.E. Palit, kantoorgenoot van mr. Sarikas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schilder voor 40 uur per week bij [naam BV] toen hij zich op 16 oktober 2018 voor dit werk ziek meldde met klachten na een verkeersongeval. Het dienstverband is op 12 oktober 2018 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft op 10 augustus 2020 een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 augustus 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 80,72% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 augustus 2020 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 29 september 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 31 augustus 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per 13 oktober 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), toe te kennen omdat appellant niet gedurende de wachttijd van 104 weken ziek is geweest.
1.4.
De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 28 augustus 2020 en 31 augustus 2020 heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op 6 juli psychisch en lichamelijk onderzocht. Voor zover volgens appellant informatie bij de behandelend sector had moeten worden opgevraagd heeft de rechtbank overwogen dat verzekeringsartsen naar vaste rechtspraak van deze Raad in beginsel op hun eigen oordeel mogen afgaan en dat geen sprake is van een situatie waarin het inwinnen van informatie aangewezen was. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellant. De rechtbank was verder van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 15 juli 2021 inzichtelijk heeft gemotiveerd op welke punten appellant beperkt is te achten en op welke punten niet. Daarbij is rekening gehouden met de medische voorgeschiedenis van appellant en de door hem aangegeven lichamelijke klachten en beperkingen. In het bijzonder is toegelicht dat appellant beperkt is op de beoordelingspunten persoonlijk risico, conflicthantering en voor fysieke belasting zoals duwen en trekken, tillen, dragen en lopen. Verder is rekening gehouden met beperkingen als gevolg van de nek- en rugklachten. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien aanvullende beperkingen vast te stellen ten aanzien van de nek en de rug en de FML aangescherpt ten aanzien van de rubrieken fysieke omgevingseisen, statische houdingen en werktijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens een functie laten vervallen en de restverdiencapaciteit vastgesteld op 72,2%. Appellant heeft geen informatie overgelegd waaruit valt af te leiden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn situatie heeft onderschat. De rechtbank is daarnaast niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor appellant. Nu appellant niet gedurende 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest heeft het Uwv terecht bepaald dat appellant met ingang van 13 oktober 2020 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat het Uwv zowel zijn lichamelijke als zijn psychische klachten heeft onderschat. Hij is fysiek niet zelfredzaam. In de FML zouden in ieder geval zwaardere beperkingen moeten worden opgenomen op de beoordelingspunten inzicht in eigen kunnen, handelingstempo, specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid, te weten beperkt voor deadlines en productiepieken. Appellant dient verder meer beperkt te worden geacht voor zitten, staan en op het beoordelingspunt werktijden. Gelet hierop zijn de voor appellant geselecteerde functies niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA , waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juli 2021, 18 oktober 2021, 24 maart 2022 en 29 november 2022 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 15 juli 2021 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog extra beperkingen in de FML opgenomen voor de nek- en rugklachten. Ook op het standpunt van appellant dat hij fysiek niet zelfredzaam is heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd gereageerd. Ter zitting van de Raad heeft appellant daarnaast te kennen gegeven dat hij gebruikelijke huishoudelijke taken verricht zoals koken, vegen en schoonmaken. Verder heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep getoetst aan de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid en overtuigend toegelicht dat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar de informatie van de huisarts en de door hem in bezwaar en beroep overgelegde informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Appellant heeft niet onderbouwd dat zijn fysieke beperkingen zijn onderschat. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 november 2022 overtuigend toegelicht dat de informatie van de huisarts van 4 september 2019 waarin is vermeld dat sprake is van al langer bestaande rugklachten geen ander beeld van de belastbaarheid van appellant op de data in geding geeft. Hij heeft daarnaast afdoende toegelicht dat de beoordelingspunten vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen en zelfstandig handelen alleen als beperkt aangegeven kunnen worden bij een ernstige psychiatrische stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat gelet op de aanwezige gegevens en de bevindingen bij onderzoek niet van een ernstige psychiatrische stoornis kan worden gesproken op de data in geding. De informatie die appellant zeer kort voor de zitting heeft ingediend geeft evenmin aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Daargelaten dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hier niet meer op heeft kunnen reageren hebben deze adviezen betrekking op een datum ver na de data in geding.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
Omdat appellant niet gedurende de wachttijd van 104 weken arbeidsongeschikt was heeft het Uwv terecht geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S. Pouw