ECLI:NL:CRVB:2023:1228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
22/3271 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 29 juli 2014 uitvalt als gevolg van psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellante in 2016 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 100%. Echter, na een herbeoordeling in 2020 werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 53,01%, en later op 55,40% na bezwaar. Appellante was het niet eens met deze besluiten en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder de stelling dat haar psychische problematiek onvoldoende is onderkend. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de beperkingen van appellante. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de geselecteerde functies passend waren en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, waardoor de beoordeling van de duurzaamheid van de beperkingen niet aan de orde was.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Er zijn geen proceskosten toegewezen, aangezien er geen aanleiding voor veroordeling in de proceskosten is.

Uitspraak

22.3271 WIA

Datum uitspraak: 28 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
29 augustus 2022, 21/2973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster voor 32 uur per week. Op 29 juli 2014 is appellante voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 28 november 2016 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van de ex-werkgever van appellante heeft op 27 februari 2020 een telefonisch spreekuur plaatsgevonden en in oktober 2020 een fysiek spreekuur met een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 23 oktober 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 9 augustus 2019 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,01%. De loonaanvullingsuitkering wordt ongewijzigd voortgezet tot en met 31 oktober 2022.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 oktober 2020. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting op 23 april 2021 aanwezig geweest en heeft aansluitend psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een FML van 25 mei 2021. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw functies geselecteerd omdat een aantal functies niet passend was en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw berekend. Bij besluit van 3 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 55,40%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben appellante onderzocht en dossierstudie verricht. Daarbij hebben zij de informatie van Psyon en van de eerdere behandelaren van appellante meegenomen in de beoordeling. Er zijn op verschillende gebieden beperkingen aangenomen in de FML, aansluitend op de klachten die appellante ondervindt, waaronder haar psychische klachten en gewrichtsklachten. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de objectiveerbare beperkingen van appellante zijn onderschat. Appellante heeft geen nieuwe (medische) informatie overgelegd die de rechtbank heeft doen twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De informatie van de artsen overgelegd als productie 1 bij het beroepschrift bevestigt dat er sprake is van pijnklachten/ myalgie. Dit wordt ook niet ontkend door de verzekeringsartsen. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellante daarnaast verklaard dat er bij nadere onderzoeken door de reumatoloog is gebleken dat er geen sprake is van slijtage maar van pijn in de gewrichten. Ook de overgelegde brief van de
EMDR-therapeut maakt niet dat er getwijfeld moet worden aan de conclusies van de verzekeringsarts. De psychische klachten zijn door de verzekeringsarts in de oordeelsvorming verwerkt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de voor appellante geselecteerde functies passend zijn. Aan de toets van de duurzaamheid van de beperkingen is de rechtbank niet toegekomen nu is geoordeeld dat appellante in staat is meer dan 20% van haar maatmaninkomen te kunnen verdienen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat de psychische problematiek is onderschat. Appellante kan niet volgen dat zij in 2016 niet over benutbare mogelijkheden beschikte, dat in 2020 bij een herbeoordeling wordt vastgesteld dat een verdere verbetering van de belastbaarheid in of na het komende jaar niet is te verwachten maar dat zij vervolgens per augustus 2019 minder arbeidsongeschikt wordt bevonden. Sinds 2014 is er namelijk geen sprake van een vooruitgang. Dit blijkt onder meer uit de medische informatie van Reade. Ten onrechte is in 2020 niet onderkend dat appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Ook heeft het Uwv de psychische klachten van appellante onvoldoende in acht genomen. Appellante heeft naar de door haar in hoger beroep overgelegde brief van haar EMDR-therapeut verwezen. Zij heeft daarnaast aangevoerd dat niet de waarde aan het rapport van Psyon kan worden gehecht die het Uwv daaraan heeft gehecht omdat dit rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht per 9 augustus 2019 heeft vastgesteld op 55,4%.
4.2.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2021 en 9 juni 2022 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 25 mei 2021 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie overgelegd van haar EMDR-therapeut van 14 december 2022. Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar deze en eerder overgelegde informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De hier te beoordelen datum is 9 augustus 2019 (datum in geding). Appellante is pas op 27 juni 2022 bij de EMDR-therapeut in behandeling gekomen. De informatie van deze therapeut ziet dus niet op de datum in geding. Geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). Zoals volgt uit 1.2 en 1.3 heeft de verzekeringsarts appellante twee keer gesproken, een keer tijdens een telefonisch spreekuur en een keer tijdens een fysiek spreekuur, en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante aansluitend aan de hoorzitting psychisch en lichamelijk onderzocht. Met de in 4.2 genoemde rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat ruim voldoende beperkingen in de FML in persoonlijk en sociaal functioneren zijn aangenomen. Daarnaast is ook een urenbeperking opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder afdoende toegelicht dat uit informatie van de reumatoloog (Reade) en de orthopedisch chirurg volgt dat sprake is van pijn/myalgie en dat deze informatie bekend was en is verwerkt in de oordeelsvorming.
4.4.
Wat appellante heeft gesteld over het rapport dat het Uwv door Psyon heeft laten uitbrengen, leidt niet tot een andere conclusie. Het rapport van Psyon is gebruikt als hulpmiddel bij het vaststellen van de beperkingen, naast de door de verzekeringsartsen zelf verrichte onderzoeken. De verzekeringsarts heeft meer beperkingen aangenomen dan Psyon en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, na eigen onderzoek en gelet op de informatie van behandelaars, die beperkingen bevestigd. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd over de datum in geding waardoor kan worden getwijfeld aan de conclusies van de verzekeringsartsen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 mei 2021 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in de rapporten van 2 juni 2021 en 4 juli 2022.
4.6.
De beoordeling van de duurzaamheid van de beperkingen is pas aan de orde als sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Nu hiervan geen sprake is wordt anders dan appellante heeft betoogd, niet toegekomen aan de vraag of haar beperkingen duurzaam zijn.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) K.M. Geerman