ECLI:NL:CRVB:2023:1225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
20/4420 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als timmerman werkte, meldde zich ziek vanwege arm- en rugklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat hij met inachtneming van zijn beperkingen belastbaar was, maar dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Het Uwv weigerde daarom de WIA-uitkering. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsartsen hebben appellant zowel psychisch als lichamelijk onderzocht en de relevante medische informatie is betrokken bij de beoordeling. Appellant voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn rugklachten, maar de Raad concludeert dat de FML correct is opgesteld en dat er geen reden is om te twijfelen aan de belastbaarheid die door de verzekeringsartsen is vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant niet voldoet aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid zoals vastgelegd in de Wet WIA.

Uitspraak

20 4420 WIA

Datum uitspraak: 28 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 november 2020, 20/6109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Boesjes hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als timmerman voor 31,79 uur per week. Op 9 oktober 2017 heeft appellant zich ziekgemeld vanwege armklachten. Nadien zijn ook forse rugklachten ontstaan met uitstraling naar het linkerbeen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 17 juli 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 5,74%. Bij besluit van 9 augustus 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 7 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien de belastbaarheid aan te scherpen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een functie laten vervallen en op basis van de resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 30,78%, dus onveranderd minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder zijn rugklachten. Zij hebben de door appellant overgelegde medische informatie betrokken in hun overwegingen. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden en zijn meerdere beperkingen aangenomen op het gebied van fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. In wat appellant in beroep heeft aangevoerd en aan medisch informatie heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Om deze reden heeft de rechtbank ook geen reden gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat met het rapport van 8 augustus 2019 van de arbeidsdeskundige en van 4 maart 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep
inzichtelijk is gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellant de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan de functies, die aan de schatting ten grondslag liggen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met de rug(pijn)klachten. Bij appellant zijn twee hernia’s geconstateerd in de onderste rugwervels, die te gecompliceerd zijn om te opereren. Vier van de vijf onderste wervels zijn geheel versleten, de vijfde in iets mindere mate. Er is sprake van slijtage van de wervelkolom en spondylose, artrose in de wervelkolom (versleten rug). Dit geeft rug-, been- en armklachten. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen dat appellant het huishouden doet. Appellant doet slechts beperkt lichte werkzaamheden in het huishouden waarbij hij steeds moet rusten. Dat sprake is van verkeerde coping volgt appellant evenmin. Hij moet in beweging blijven en ook regelmatig rusten. Hij heeft een tijdje vrijwilligerswerk gedaan op een zorgboerderij waar hij heel lichte werkzaamheden deed en zijn eigen tijd kon indelen. Toch moest hij daarmee stoppen vanwege verergering van zijn rugklachten. Appellant is niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten. De functie van contoleur metaalproducten (SBC-code 264150) is niet geschikt vanwege trillingen van een bandschuurmachine op de pols-, elleboog-, en armklachten. In de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180 ) en monteur printplaten (SBC-code 267051) is sprake van een overschrijding op het zitten gedurende de gehele werkdag, omdat in de FML is vastgesteld dat appellant niet meer dan 8 uur kan zitten terwijl in de functiebelasting staat aangegeven dat er ongeveer 8 uur gezeten moet worden. Dat kan inhouden dat er meer dan 8 uur gezeten moet worden. De functie van besteller post/pakketten (SBC-code 282102) moet veel auto gereden worden met torderen. Vanwege het professioneel chaufferen is deze functie ongeschikt vanwege de rug en spierenklachten.
3.2.
Het Uwv heeft in reactie op de hoger beroepsgronden een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 oktober 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Appellant is door de verzekeringsartsen van het Uwv gezien op het spreekuur en op de hoorzitting. Beide artsen hebben appellant psychisch en lichamelijk onderzocht. Voorts is de informatie van de behandelend sector, van onder meer de revalidatiearts, betrokken en meegewogen bij het vaststellen van de beperkingen.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn gezondheidssituatie op de datum in geding is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken. Het oordeel over de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de juistheid van de FML van 22 juli 2019 en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank, worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals blijkt uit het rapport van 21 februari 2020, uitgebreid de gezondheidssituatie van appellant, de bevindingen van de behandelend sector en de gegevens verkregen bij de hoorzitting uiteengezet. Na een eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van alle informatie uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding is de beperkingen in de FML van 22 juli 2019 verder aan te scherpen. Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de conclusies die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft getrokken. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die zijn standpunt ondersteunen dat hij als gevolg van zijn klachten meer of zwaarder beperkt is ten tijde hier van belang.
4.5.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat er geen reden is om te twijfelen aan de belastbaarheid zoals door de verzekeringsartsen is vastgesteld in de FML van 22 juli 2019. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag.
4.6.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt het volgende overwogen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de schatting de functies van controleur metaalproducten (SBC-code 264150), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en monteur printplaten (SBC-code 267051) ten grondslag gelegd. In de Resultaat Functiebeoordeling van 4 maart 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom de signaleringen bij de functies geen overschrijding van de belastbaarheid van appellant opleveren. In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 8 maart 2021 gemotiveerd toegelicht dat in de functie van controleur metaalproducten geen sprake is van grove trillingen en dat in de functies van productiemedewerker industrie en monteur printplaten niet meer gezeten moet worden dan in de FML is neergelegd en dat bovendien in deze functies sprake is van onderbrekingen van zitten tijdens het werk, zoals lopen en staan.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters