ECLI:NL:CRVB:2023:1223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
22/3052 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid als pizzabakker

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die als pizzabakker werkte. Appellante had zich op 9 juni 2020 ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten, waarna het UWV haar een ZW-uitkering toekende. Op 4 juni 2021 besloot het UWV de uitkering per 10 juni 2021 te beëindigen, omdat appellante geschikt werd geacht voor haar werk als pizzabakker. Dit besluit werd door de rechtbank Overijssel in een eerdere uitspraak bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het UWV de geschiktheid van appellante voor haar werk onvoldoende had onderbouwd. De Raad wees op de aanmerkelijke mentale belasting van het werk als pizzabakker en de vastgestelde verminderde mentale belastbaarheid van appellante, zoals vermeld in een rapport van 23 maart 2021. De Raad concludeerde dat het UWV ten onrechte had aangenomen dat appellante geschikt was voor haar werk, gezien haar psychische klachten en de diagnose van een depressieve stoornis door behandelende GZ-psychologen.

De Raad heeft het besluit van het UWV vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat de ZW-uitkering van appellante per 10 juni 2021 wordt voortgezet. Tevens werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.542,- bedragen. Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van griffier E.X.R. Yi.

Uitspraak

22/3052 ZW
Datum uitspraak: 28 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 september 2022, 21/2137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
In reactie op een vraag van de Raad heeft het Uwv een nader stuk ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als pizzabakker voor 40 uur per week. Het dienstverband is op 30 april 2020 geëindigd. Appellante heeft zich op 9 juni 2020 ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 1 februari 2021 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 10 juni 2021 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van pizzabakker voor 40 uur per week. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 juni 2021 de ZW-uitkering van appellante per 10 juni 2021 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 oktober 2021 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht per 10 juni 2021 beëindigd. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van medisch objectiveerbare beperkingen waardoor appellante haar werk van pizzabakker niet meer kan doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd dat op de datum in geding geen medisch te objectiveren beperkingen zijn vast te stellen die tijdens de bezwaarprocedure niet bekend waren. De informatie van GZ-psycholoog M. Velderman bevestigt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerder vastgestelde diagnose (depressieve stoornis, eenmalige episode, matig) van GZ-psycholoog K. Inci. Het door appellante gebruikte medicijn Propranolol heeft geen gevolgen voor de alertheid en voor het persoonlijk risico. De invloed van psychosociale problemen, hoe invoelbaar ook, kan geen aanleiding zijn om subjectief ervaren klachten te vertalen naar beperkingen. De door appellante genoemde pijnklachten en/of tintelingen in de onderarmen tot aan de pols zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet passend bij het carpaletunnelsyndroom (CTS). Ook blijkt uit het huisartsenjournaal dat bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen zijn vastgesteld. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Zij heeft aangevoerd dat de verzekeringsartsen zowel haar fysieke als haar psychische klachten hebben onderschat. Niet is onderkend dat de pijnklachten in de rug, heupen en knieën mogelijk verband houden met het bij appellante vastgestelde beenlengteverschil. In verband met de rug- en beenklachten kan appellante niet langere tijd achtereen staan, wat maakt dat zij niet geschikt is voor haar eigen werk als pizzabakker. Dat appellante in het verleden heeft gewerkt als pizzabakker, betekent niet dat zij vanaf 10 juni 2021 weer geschikt is voor haar werk. De rug- en beenklachten zijn namelijk verergerd. Verder had, anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep meent, appellante op de datum in geding niet alleen armklachten, maar ook handklachten. Deze handklachten passen bij CTS. Wat betreft de psychische klachten heeft appellante naar voren gebracht dat de verzekeringsartsen zijn uitgegaan van een vertraagde rouwreactie en een mild PTSS-beeld en geen rekening hebben gehouden met de bij haar door de behandelende GZ-psychologen vastgestelde depressieve stoornis. Appellante heeft, onder verwijzing naar de overgelegde medicatielijst, gesteld dat uit de voorgeschreven medicijnen blijkt dat haar psychische klachten niet als mild kunnen worden aangemerkt. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rekening gehouden met de energetische klachten van appellante, terwijl deze arts zelf zegt dat de vitaliteit bij appellante onder druk is komen te staan en bij de hoorzitting een licht vermoeide uitstraling is vastgesteld. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de hoofdpijnklachten van appellante als gevolg van migraine en haar medicatiegebruik. Vanwege de concentratie en aandachtsproblemen bij hoofdpijnklachten en de bijwerkingen van het medicijn Propranolol is zij niet geschikt voor haar werk als pizzabakker. In dit werk moet zij immers regelmatig een mes gebruiken en achter een oven staan en dat levert in haar geval een persoonlijk risico op.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2023 en 16 mei 2023.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht met ingang van 10 juni 2021 heeft beëindigd omdat zij geschikt is voor haar werk als pizzabakker voor 40 uur per week. Anders dan de rechtbank, beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
In het arbeidskundig rapport van 23 maart 2021 dat is opgemaakt in het kader van een screening voor een Eerstejaars ZW-beoordeling (“kansrijk of kansarm”), is te lezen dat de verzekeringsarts in een rapport van 23 maart 2021 over de (mentale) belastbaarheid van appellante heeft gezegd dat zij tijdelijk is aangewezen op gestructureerd en overzichtelijk werk, zonder hoge werkdruk.
4.2.2.
In de rapporten van de verzekeringsartsen is het volgende opgenomen over de mentale belasting in het eigen werk van pizzabakker voor 40 uur per week.
In het rapport van de verzekeringsarts van 2 februari 2021:
“Taakbelasting mentaal: veel samenwerken met anderen, matig snel werken, geconcentreerd werken, omgaan met drukte, weinig geordend werken, verantwoordelijkheid dragen.”
In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 oktober 2021:
“Mentaal vroeg het veel samenwerken met anderen, matig snel werken, geconcentreerd werken, omgaan met drukte, weinig geordend werken, verantwoordelijkheid dragen.”
4.2.3.
Uit de hiervoor genoemde rapporten blijkt dat het eigen werk van pizzabakker een aanmerkelijke mentale belasting kent, terwijl in het rapport van 23 maart 2021 wordt gezegd dat appellante volgens de verzekeringsarts (tijdelijk) verminderd mentaal belastbaar is. Reden dat de Raad het Uwv in een brief van 21 maart 2023 heeft gevraagd toe te lichten hoe de geschiktheid van appellante voor haar werk als pizzabakker voor 40 uur per week moet worden gezien gelet op de in de rapporten van de verzekeringsartsen genoemde belasting in dit werk, bezien in relatie tot de in het rapport van 23 maart 2021 genoemde belastbaarheid van appellante. Daarbij is tevens gevraagd te betrekken de door de GZ-psychologen Inci en Velderman genoemde diagnose “depressieve stoornis”. In het rapport van 5 april 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op deze vraag gezegd dat zij voor wat betreft de weging van de depressieve klachten door de genoemde GZ-psychologen verwijst naar wat zij in haar eerdere rapport heeft gezegd en voor de overige punten verwijst naar wat zij in het rapport van 5 april 2023 heeft geantwoord op de andere vragen van de Raad. Vastgesteld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het eerdere rapport van 19 oktober 2021 over de psychische klachten van appellante heeft gezegd dat sprake is van een vertraagde rouwreactie, een mild PTSS-beeld en gevoelens van eenzaamheid. Appellante wordt in staat geacht zich te kunnen herpakken en haar werk van pizzabakker voor 40 uur per week te kunnen verrichten. Zowel in het primaire onderzoek, vanuit de opgevraagde informatie, alsmede uit het onderhoud na afloop van de hoorzitting in bezwaar, blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen psychopathologie, waardoor dit door medisch te objectiveren aandoeningen inzichtelijk en aannemelijk gehinderd wordt of niet zou kunnen.
4.2.4.
De door de Raad in de brief van 21 maart 2023 gevraagde toelichting is met de verwijzing naar het eerdere rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gegeven. De in deze brief aangehaalde belastbaarheid van appellante zoals genoemd in het rapport van 23 maart 2021 en de gestelde diagnose van de GZ-psychologen is immers niet betrokken bij de reactie. Ook met wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 5 april 2023 heeft geantwoord in reactie op de overige vragen van de Raad, is niet toegelicht dat appellante met de in het arbeidskundig rapport van 23 maart 2021 genoemde verminderde mentale belastbaarheid geschikt is voor het werk als pizzabakker voor 40 uur per week, dat een aanmerkelijke mentale belasting kent. De stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 oktober 2021 dat appellante in staat moet worden geacht zich te herpakken omdat niet is gebleken van medisch te objectiveren aandoeningen waardoor dit niet zou kunnen, kan de Raad niet rijmen met de eerdergenoemde verminderde mentale belastbaarheid van appellante en de door de GZ-psychologen vastgestelde depressieve stoornis. Ook op de zitting is geen overtuigende motivering voor de geschiktheid van appellante voor haar werk als pizzabakker gegeven. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv de geschiktheid van appellante voor haar werk als pizzabakker voor 40 uur per week onvoldoende onderbouwd.
4.3.
De Raad ziet geen aanleiding het Uwv de gelegenheid te geven de geschiktheid voor het eigen werk (nader) te onderbouwen, zoals aangeboden door de gemachtigde van het Uwv op de zitting. Bij brief van 21 maart 2023 heeft de Raad het Uwv immers al laten weten dat een nadere toelichting op de geschiktheid voor het eigen werk is gewenst en de gelegenheid gegeven dit nader te onderbouwen, maar in het antwoord op die vraag is een overtuigende onderbouwing achterwege gebleven.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het Uwv heeft ten onrechte de ZW-uitkering beëindigd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 4 juni 2021 te herroepen. Daarmee wordt het ziekengeld van appellante per 10 juni 2021 voortgezet. De Raad bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde van € 597,- per punt), € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt). In totaal betreft het een bedrag van € 4.542,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 oktober 2021;
- herroept het besluit van 4 juni 2021;
- bepaalt dat de ZW-uitkering van appellante per 10 juni 2021 wordt voortgezet en bepaalt
dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 21 oktober 2021;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.542,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) E.X.R. Yi