ECLI:NL:CRVB:2023:1217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
22/697 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die zich op 6 december 2017 ziekmeldde, verzocht om een WIA-uitkering op basis van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen urenbeperking had aangenomen, en dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende was onderbouwd. Appellant had geen nieuwe medische informatie ingediend die het oordeel van de verzekeringsarts zou kunnen betwisten. De Raad concludeerde dat de eerdere beslissing van het Uwv correct was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22 697 WIA

Datum uitspraak: 28 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 januari 2022, 20/7240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2023. Namens appellant is
mr. Van den Heuvel verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als isolatiespecialist voor 39,83 uur per week. Op 6 december 2017 heeft appellant zich ziekgemeld met diverse gezondheidsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) heeft appellant op 19 februari 2020 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 20,68%. Bij besluit van 4 maart 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 4 december 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 5 oktober 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 oktober 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom voor appellant geen (zwaardere) urenbeperking is aangenomen. Dat tijdens de eerstejaars Ziektewet-beoordeling wel een tijdelijke urenbeperking is aangenomen houdt verband met de omstandigheid dat bij appellant toen sprake was van een sterk beperkte inspanningstolerantie vanwege een recent doorgemaakte TIA naast de al bestaande COPD-klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet betwist dat er bij appellant thans sprake is van een verminderde inspanningstolerantie en dat hij is aangewezen op fysiek niet zwaar werk, maar hij heeft daarmee al rekening gehouden door verschillende beperkingen aan te nemen in de FML. Ten aanzien van de zwaarte van de COPD heeft de rechtbank overwogen dat niet de diagnose bepalend is voor de vraag of iemand arbeidsongeschikt is, maar diens beperkingen als gevolg van ziekte en gebrek op de datum in geding. De klachten van appellant die verband houden met zijn COPD zijn in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding voor het oordeel gezien dat met de aangenomen beperkingen onvoldoende met die klachten rekening is gehouden. Dat sprake is van een ernstiger vorm van COPD, waarvoor meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen, heeft appellant niet onderbouwd aan de hand van objectief medische gegevens, bijvoorbeeld afkomstig van de hem behandelende (long)artsen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat ten onrechte geen (energetische) urenbeperking is aangenomen. De artsen hebben zijn klachten onvoldoende in onderlinge samenhang beschouwd. Er is weliswaar aandacht besteed aan de COPD, de zich herhalende luchtweginfecties, de doorgemaakte TIA, de tinnitus en het medicijngebruik, maar de gevolgen daarvan voor onder andere het concentratievermogen zijn onvoldoende meegewogen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 december 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant bevestigd dat het geschil in hoger beroep zich beperkt tot de vraag of het Uwv een urenbeperking had moeten aannemen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht geen urenbeperking heeft opgenomen. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht waarom er op grond van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid geen indicatie is om bij appellant een urenbeperking aan te nemen. Uit de beschikbare medische informatie komen geen aanknopingspunten naar voren dat de energetische beperkingen van appellant ten tijde van belang ernstiger waren dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep ook geen nieuwe medische informatie ingebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) N. Zwijnenberg