ECLI:NL:CRVB:2023:1213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
21/3193 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder een uitkering ontving op basis van de Wet arbeid en zorg, had in 2014 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, die was afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na verschillende procedures en meldingen van toegenomen klachten, heeft het Uwv in 2019 opnieuw een aanvraag afgewezen, wat leidde tot de huidige rechtszaak.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen medische onderbouwing heeft geleverd voor haar stelling dat er sprake is van toegenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in eerdere rapporten geconcludeerd dat de beperkingen zoals vastgesteld in 2014 nog steeds van toepassing zijn. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar klachten zijn toegenomen, maar de Raad heeft deze argumenten niet overtuigend geacht.

De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen en dat de aanvraag voor een WIA-uitkering daarom terecht is afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 28 juni 2023.

Uitspraak

21 3193 WIA

Datum uitspraak: 28 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juli 2021, 20/5178 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van 24 januari 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Op een vraag van de Raad heeft het Uwv gereageerd bij brief van 1 december 2022.
Appellante heeft medische stukken ingezonden waarop het Uwv met een rapport van 15 mei
2023 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster voor 31,95 uur per week. Zij heeft zich op 16 september 2011 voor dit werk ziek gemeld met rug- en bekkenklachten door zwangerschap. Appellante is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo).
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 10 juni 2014 de na de Wazo-uitkering ingediende aanvraag van appellante voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) per 25 april 2014 afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 5 november 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 april 2015 [1] heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het besluit van 10 juni 2014 in rechte is komen vast te staan.
1.3.
Appellante heeft op 6 oktober 2017 gemeld dat haar lichamelijke klachten, uit dezelfde oorzaak als aanwezig bij de WIA-beoordeling, zijn toegenomen. Het Uwv heeft vervolgens een zogeheten Amber-beoordeling verricht. In dat kader heeft appellante op 29 november 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft geen medisch objectiveerbare toename van beperkingen geconstateerd en geconcludeerd dat de beperkingen zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 mei 2014 nog steeds actueel zijn. De verzekeringsarts heeft de FML op 29 november 2017 geactualiseerd. Een arbeidsdeskundige heeft appellante in staat geacht tot het verrichten van de functies van receptionist, secretaresse en administratief medewerker op grond waarvan per 17 oktober
2017 een mate van arbeidsongeschiktheid van 16,81% is berekend wat minder is dan 35%. Bij besluit van 14 december 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een WIAuitkering daarom per die datum afgewezen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 2 juli 2018 ongegrond verklaard. Hieraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juni 2018 ten grondslag gelegd. Bij uitspraak van 11 november 2020 [2] , heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 11 juni 2019 bevestigd waarbij het beroep van appellante tegen het besluit van 2 juli 2018 ongegrond is verklaard.
1.4.
Bij brief van 11 maart 2019 heeft appellante bij het Uwv melding gemaakt dat sinds het voorjaar van 2018 haar lichamelijke en psychische klachten zijn toegenomen. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, neergelegd in een rapport van 6 september 2019, en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 19 september 2019 geweigerd om appellante per 9 juli 2019 een WIA-uitkering te verstrekken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei
2020 en 15 juli 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten vanwege de eerst in beroep gegeven deugdelijke medische motivering door het Uwv. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en de opgevraagde medische informatie bij de beoordeling betrokken. Dat een medisch onderzoek in de bezwaarfase niet heeft plaatsgevonden is volgens vaste rechtspraak geen reden het onderzoek onzorgvuldig te achten. Of een dergelijk onderzoek nodig is, is ter beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet had mogen afzien van een medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en alle medische gegevens betrokken. Er zijn geen klachten over het hoofd gezien. De rechtbank heeft met de gegeven motivering in beroep geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de FML van 29 november 2017. De rug- en bekkenklachten zijn medisch te objectiveren gelet op het onderzoek in 2014. Verdergaande beperkingen, waaronder een urenbeperking, hebben de verzekeringsartsen op basis van medisch objectiveerbare klachten niet kunnen vaststellen. Ook kunnen de gestelde toegenomen psychische klachten niet medisch geobjectiveerd worden. Voor de overige lichamelijke klachten, die mogelijk zijn terug te voeren op het chronisch pijnsyndroom, bestaat geen duidelijk medisch substraat. Een toename van deze klachten is daarom niet medisch objectiveerbaar. Nu er geen sprake is van toegenomen beperkingen wordt niet toegekomen aan de vraag of sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid voortkomend uit dezelfde oorzaak.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat miskend is dat de klachten van het pijnsyndroom, waarvoor eerder al beperkingen zijn vastgesteld, zijn uitgebreid en zich hebben verspreid naar andere plekken in het lichaam zoals rug, nek, arm, schouder en knie. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante verwezen naar de brieven van 10 januari
2018 en van 19 maart 2019 van de oefentherapeut Cesar en naar de brief van 15 augustus 2022 van de revalidatiearts. De oefentherapeut heeft appellante sinds 2014 consequent behandeld en heeft in de brief van 19 maart 2019 expliciet vermeld dat de klachten inmiddels zijn uitgebreid. Er is dan ook geen enkel misverstand dat haar klachten sinds voorjaar 2018 zijn toegenomen. Voorts is miskend dat de depressieve klachten zijn toegenomen, juist omdat de depressie in 2016/2017 was verminderd. Ook is daar een slaapproblematiek bijgekomen. Volgens vaste rechtspraak dient buiten twijfel te staan dat de klachten voortkomen uit een andere oorzaak. Het Uwv dient te motiveren dat de klachten voortkomen uit een andere oorzaak. Appellante heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzingen naar de rapporten van 24 januari 2022 en 15 mei 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante naar aanleiding van haar melding van toename van arbeidsongeschiktheid per voorjaar 2018, geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en terecht geoordeeld dat het Uwv terecht heeft overwogen dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op wat in hoger beroep is aangevoerd in het rapport van 15 mei 2023 nogmaals gemotiveerd dat en waarom niet is gebleken van een toename van beperkingen. Daarbij heeft deze arts erop gewezen dat voor de rug- en bekkenproblematiek in 2014 uitgebreide beperkingen zijn vastgesteld en dat voor meer beperkingen geen onderbouwing is te vinden in de brief van 15 augustus 2022 van de revalidatiearts. Appellante heeft geen medische informatie verstrekt, zoals röntgenfoto’s,
MRI of andere aanvullende onderzoeken die haar standpunt onderbouwen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met de in bezwaar, beroep en hoger beroep ingediende rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv een voldoende motivering gegeven dat, gelet op de uitspraak van 11 november 2020, er ook sinds oktober 2017 geen sprake is van een medisch objectiveerbare toename van beperkingen van appellante. Het Uwv heeft op juiste gronden een WIA-uitkering geweigerd omdat geen sprake is van een toename van beperkingen.
4.5.
Omdat de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen voorafgaat aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt, wordt aan de vraag of er sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid voortkomend uit dezelfde oorzaak, niet meer toegekomen. Verwezen wordt naar rechtsoverweging 7.3 van de aangevallen uitspraak.
4.6.
Nu bij de Raad geen twijfel bestaat over de medische onderbouwing van het bestreden besluit, is er geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.C. Scholten