ECLI:NL:CRVB:2023:1208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
22/977 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, die zich op 16 november 2015 ziek meldde, heeft een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 49,09% per 13 mei 2020. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen niet correct zijn vastgesteld, met name wat betreft zijn psychische klachten en schouderklachten.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank de gronden van appellant voldoende heeft besproken en dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.977 WIA

Datum uitspraak: 28 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 februari 2022, 21/139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Deijkers, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Deijkers. Tevens was aanwezig M. Attes, als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als assistent beheerder voor gemiddeld 35,86 uur per week. Op 16 november 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met diverse klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 september 2017 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 25,70%. Bij besluit van 25 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 13 november 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard, en appellant met ingang van 13 november 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 45,77% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit ligt een rapport van 25 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 25 juli 2018 en een rapport van 26 juli 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.2.
Bij besluit van 25 februari 2020 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 13 mei 2020 omgezet in een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.1.
Naar aanleiding van dit bezwaar heeft alsnog een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling plaatsgevonden. Appellant heeft in het kader van het medisch onderzoek eerst op 6 mei 2020 telefonisch gesproken met een verzekeringsarts. Omdat deze verzekeringsarts een medisch onderzoek tijdens een spreekuur noodzakelijk achtte, heeft appellant op 4 september 2020 het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een FML van 4 september 2020 (per 13 mei 2020) neergelegde beperkingen. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 49,76%. Appellant heeft daarop gereageerd en gesteld dat hij ernstiger beperkt is dan opgenomen in de FML.
1.2.2.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens dossieronderzoek verricht en in een FML van 18 november 2020 (per 12 mei 2020) de verruimende toelichting bij de items 4.9.1 (frequent reiken) en 4.14.2 (tillen of dragen) verwijderd. Een arbeidskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant maar de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49,09%. Bij besluit van 24 november 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en bepaald dat het besluit van 25 februari 2020 in stand blijft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onvoldoende reden gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek doordat geen nadere informatie is ingewonnen bij de orthopedisch chirurg. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat de door appellant overgelegde informatie van de orthopedisch chirurg dateert uit 2017 en dat niet gebleken is dat appellant rond de datum in geding of recent onder bij deze arts behandeling was. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd over zijn psychische klachten en schouderklachten geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De stellingen van appellant dat zijn psychische beperkingen onjuist zijn vastgesteld worden niet onderbouwd in de door hem ingediende medische informatie. De rechtbank heeft tot slot geen reden gezien voor het oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen informatie heeft ingewonnen bij de orthopedisch chirurg. Verder heeft appellant herhaald dat in de FML bij diverse items onvoldoende beperkingen zijn opgenomen wat betreft zijn psychische klachten en schouderklachten. Appellant heeft gesteld dat geen sprake is van een verminderde ernst van zijn psychische klachten, en heeft in dat verband verwezen naar (tijdens de bezwaarfase overgelegde) informatie van 25 november 2019 van de psychotherapeut. De psychotherapeut heeft een depressieve stemmingsstoornis geconstateerd en heeft vermeld dat de klachten chronisch van aard lijken. Wat betreft zijn schouderklachten heeft appellant herhaald dat de aanbeveling van de orthopedisch chirurg, dat appellant bij activiteiten zijn eigen tempo en de mate van belasting moet kunnen indelen, is genegeerd. Appellant heeft ook verwezen naar informatie van 12 mei 2022 van de orthopedisch chirurg, waarin is vermeld dat beiderzijds sprake is van een frozen shoulder, dat sprake is van degeneratieve afwijkingen van de cervicale wervelkolom en dat de belasting aangepast moet worden.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar een rapport van 4 juli 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 mei 2020 heeft vastgesteld op 49,09%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft, ter onderbouwing van zijn stelling dat in de FML van 18 november 2020 onvoldoende beperkingen zijn opgenomen wat betreft zijn schouderklachten, verwezen naar informatie van 12 mei 2022 van de orthopedisch chirurg. Daarin is vermeld dat beiderzijds sprake is van een frozen shoulder, dat sprake is van degeneratieve afwijkingen van de cervicale wervelkolom en dat de belasting aangepast moet worden. In een rapport van 4 juli 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld of deze informatie tot aanvullende beperkingen moet leiden op de datum in geding van 13 mei 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er in 2018 en 2019 nog geen aanwijzingen waren voor een frozen shoulder links. In dat kader heeft zij verwezen naar informatie van 21 oktober 2019 van de fysio-manueel therapeut, waarin deze alleen spreekt over een fors beperkte ROM van de rechterschouder, en niet van een beperkte linkerschouder. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellante in september 2020 bij de WIA-beoordeling te kennen heeft gegeven nu ook last te hebben van de linkerschouder (waarna de verzekeringsarts de beide schouders heeft onderzocht), dat nog onderzoek moest plaatsvinden en dat dit tot mei 2022 niet heeft plaatsgevonden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het, gelet op het feit dat de orthopeed in mei 2022 een verdere beperking van de linkerschouder vaststelde dan in september 2020 en omdat appellante pas in 2022 is doorverwezen naar een orthopeed voor nader onderzoek, aannemelijk dat de klachten en beperkingen na datum in geding (geleidelijk) zijn toegenomen. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet vast te stellen of er op de datum in geding al sprake was van een frozen shoulder (links), maar wel dat er al klachten en een bewegingsbeperking waren van de linkerarm. Daarmee is echter in de FML rekening gehouden nu daarin is gemeld dat de linkerarm matig beperkt is, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met het rapport van 4 juli 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om wat betreft de schouderklachten verdergaande beperkingen aan te nemen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 28 juni 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M. Geurtsen