ECLI:NL:CRVB:2023:1186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
22/441 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die eerder een WIA-uitkering had aangevraagd, stelde dat haar arbeidsongeschiktheid was toegenomen door psychische klachten na het overlijden van haar moeder en echtgenoot. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat er geen toename van de medische beperkingen was vastgesteld. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat de lichamelijke beperkingen niet waren toegenomen en dat de psychische klachten niet wezenlijk verslechterd waren. De rechtbank had het standpunt van het Uwv gevolgd en het beroep van appellante ongegrond verklaard. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij werd benadrukt dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat er geen reden was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22/441 WIA
Datum uitspraak: 21 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2021, 21/2163 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter en vergezeld door haar zoon, [naam zoon] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als vliegtuigschoonmaakster/voorvrouw voor
gemiddeld 35,43 uur per week. Vanaf 15 februari 2016 heeft zij een uitkering op grond van
de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Per 9 mei 2016 heeft zij zich vanuit de WW
ziekgemeld wegens hoofd- en nekpijn, pijnklachten in de rug, heupen en voeten, spanningsklachten en depressiviteit. Bij besluit van 29 maart 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd per 7 mei 2018 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2018. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden bij uitspraak van de Raad van 23 december 2020, 19/3889 WIA.
1.2.
Appellante heeft op 7 augustus 2020 opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd omdat haar arbeidsongeschiktheid is toegenomen per 20 april 2020.Appellante claimt dat haar pijnklachten en psychische klachten zijn toegenomen wegens het overlijden van haar moeder en het overlijden van haar echtgenoot korte tijd daarna, in april 2020, aan COVID-19. In het kader van deze aanvraag heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sprake is van een toename van de psychische beperkingen van appellante
.Volgens de verzekeringsarts is geen sprake van een toename van de lichamelijke beperkingen. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellante neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 september 2020. Met inachtneming van deze FML heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante ongewijzigd ongeschikt is voor de maatgevende arbeid van vliegtuigschoonmaakster/voorvrouw. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 26,17%. Bij besluit van 30 september 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante per 20 april 2020 een WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 september 2021 ongegrond verklaard met een gewijzigde motivering. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 2 februari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is, anders dan de verzekeringsarts, van oordeel dat geen sprake is van een toename van de beperkingen ten opzichte van de einde wachttijdbeoordeling per 7 mei 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat geen sprake is van toegenomen fysieke beperkingen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een toename van de (ernst van de) psychische klachten. Tot slot heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar standpunt dat er, evenals bij de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) in 2017, een urenbeperking had moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat per 20 april 2020 geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de einde wachttijdbeoordeling per 7 mei 2018. Dit betekent dat er geen grond is voor het aannemen van een urenbeperking.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, vooral vanwege een toename van haar al langer bestaande psychische klachten. Deze klachten zijn toegenomen door het overlijden van haar echtgenoot in april 2020 en het overlijden van haar moeder enige tijd daarvoor. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar een in bezwaar ingebrachte brief van de huisarts van 27 mei 2020 waarin is vermeld dat appellante op dat moment dermate aangeslagen is dat zij verder is weggezakt in al langer bestaande stemmingsklachten. Daarnaast heeft appellante slaapproblemen en verminderde energie. Dit is volgens appellante reden om, evenals bij de EZWb in 2017, een urenbeperking aan te nemen. Appellante heeft in hoger beroep een brief van 19 augustus 2020 van i-psy en een medicatieoverzicht overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 20 april 2020 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.1.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde beroepsgronden aangevoerd als in beroep. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.2.
Appellante heeft in hoger beroep een brief van 19 augustus 2020 van haar behandelend GZ-psycholoog, werkzaam bij i-psy, overgelegd. Deze brief bevat geen andere informatie dan de door appellante ook al in bezwaar overgelegde brief van 8 oktober 2020 van dezelfde GZpsycholoog. De brief van 8 oktober 2020 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep mede betrokken in de heroverweging, evenals de in bezwaar overgelegde brief van de huisarts van 27 mei 2020. In het rapport van 2 februari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat bij appellante zowel in 2018 als in 2020 sprake is van een depressie, matig van ernst. Hoewel de oorzaak in 2018 is gelegen in de pijnklachten en in 2020 in het overlijden van de moeder en de echtgenoot van appellante, heeft de behandeling in beide gevallen bestaan uit gesprekken met een psycholoog. Ook is de medicatie voor de psychische klachten ongewijzigd gebleven sinds 2018. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen aanwijzingen voor een wezenlijke verslechtering van het ziektebeeld van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geconcludeerd dat geen sprake is van een toename van de psychische beperkingen. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit geldt ook voor de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de lichamelijke beperkingen van appellante niet zijn toegenomen. Appellante heeft in hoger beroep ook geen nadere medische informatie overgelegd over haar fysieke klachten. Tot slot wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 oktober 2021 gevolgd dat er geen reden is om een urenbeperking aan te nemen omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de einde wachttijdbeoordeling per 7 mei 2018, waarbij ook geen urenbeperking aan de orde was.
4.4.
Uit overwegingen 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. Zwijnenberg