ECLI:NL:CRVB:2023:1181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
21 / 1746 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag maatschappelijke ondersteuning en dwangsom

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een melding gedaan voor maatschappelijke ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), maar had geen formele aanvraag ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug had de melding van de appellant buiten behandeling gesteld, omdat er geen aanvraag was gedaan. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op verschillende momenten contact heeft gehad met het college, maar dat deze contacten niet als formele aanvragen kunnen worden aangemerkt. De Raad concludeert dat de e-mail van 6 april 2020, waarin de appellant het college in gebreke stelt, niet kan worden beschouwd als een aanvraag, omdat de beslistermijn op dat moment nog niet was verstreken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dwangsom verschuldigd is, omdat er geen sprake is van het niet tijdig beslissen op een aanvraag.

De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van een formele aanvraag en de gevolgen van het niet tijdig reageren op verzoeken om ondersteuning. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21 1746 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 april 2021, 20/3725 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug (college)
Datum uitspraak: 21 juni 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Rozeboom en mr. H.L. el Fakiri.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft aan appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) laatstelijk tot en met 28 februari 2019 een maatwerkvoorziening gespecialiseerde begeleiding en gespecialiseerde dagbesteding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt.
1.2.
Appellant heeft op 6 februari 2019 een e-mail gestuurd naar het college voor het verlengen van de maatwerkvoorzieningen. Op 8 april 2019 heeft appellant hierover opnieuw een e-mail gestuurd naar het college.
1.3.
Het college is vervolgens in april 2019 een onderzoek gestart naar de ondersteuningsbehoefte van appellant. Het college heeft hiervoor Treve advies gevraagd een medisch advies uit te brengen. Treve advies heeft daarna meermaals tevergeefs geprobeerd hiervoor een afspraak te maken met appellant. Het college heeft vervolgens bij besluit van 29 juli 2019 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld.
1.4.
Appellant heeft vervolgens op 22 november 2019 opnieuw contact opgenomen met het college met daarbij het verzoek om een onderzoek naar zijn ondersteuningsbehoefte. Het college heeft hiervoor JPH consult verzocht een medisch advies uit te brengen. Op 20 januari 2020 is dit advies uitgebracht. Het college heeft daarna meermaals tevergeefs geprobeerd een gesprek met appellant in te plannen. Het college heeft laatstelijk in een brief van 20 februari 2020 appellant verzocht om hierover contact op te nemen. Daarin is ook vermeld dat als hij niet voor 7 maart 2020 contact heeft opgenomen, het college de melding als afgehandeld zal beschouwen.
1.5.
Appellant heeft op 6 april 2020 een e-mail gestuurd naar het college met een verzoek om het contact te laten plaatsvinden per e-mail of via een telefoongesprek. Verder volgt uit deze brief dat appellant zo spoedig mogelijk maatschappelijke ondersteuning wenst.
1.6.
Appellant heeft bij brief van 8 april 2020 het college in gebreke gesteld en verzocht binnen twee weken een besluit te nemen.
1.7.
Het college heeft bij besluit van 30 april 2020, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 1 september 2020 (bestreden besluit), vastgesteld dat er geen dwangsommen zijn verbeurd. Appellant heeft slechts een melding gedaan en nog geen aanvraag ingediend. Daarom kan niet worden gezegd dat het college niet tijdig op een aanvraag heeft beslist.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat uit het procesdossier niet volgt dat appellant op enig moment een aanvraag in de zin van de Wmo 2015 heeft ingediend. Ook de brief van 8 april 2020 kan niet als zodanig worden aangemerkt, nu hij het college daarin in gebreke stelt. Nu niet is gebleken van een aanvraag, kan geen sprake zijn van het niet tijdig beslissen op een aanvraag. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verschuldigd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zowel de e-mail van 8 april 2019, een email van 9 juli 2019 en de brief van 8 april 2020 als aanvraag kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat er meerdere aanvragen zijn ingediend. Tijdens de zitting bij de Raad heeft appellant verklaard dat ook de e-mail van 6 april 2020 als aanvraag moet worden beschouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het betoog dat de e-mail van 8 april 2019 of de e-mail van 9 juli 2019 als aanvraag moet worden beschouwd leidt niet tot het door appellant gewenste resultaat. Voor zover al sprake is van een aanvraag, is deze immers bij besluit van 29 juli 2019 buiten behandeling gesteld. Daarna heeft appellant zich op 22 november 2019 opnieuw gemeld voor maatschappelijke ondersteuning. Het eerst mogelijke stuk dat als aanvraag zou kunnen worden beschouwd is de e-mail van 6 april 2020. Voor zover deze e-mail al als aanvraag is te beschouwen leidt dit evenmin tot het door appellant gewenste resultaat. Hij heeft namelijk het college al op 8 april 2020 in gebreke gesteld, terwijl bij een aanvraag van 6 april 2020 de beslistermijn op 8 april 2020 nog niet was verstreken. De stelling van appellant dat de ingebrekestelling van 8 april 2020 ook een aanvraag is, leidt ook niet tot het door hem gewenste resultaat. Ook al zou deze brief van 8 april 2020 als een aanvraag moeten worden beschouwd dan heeft hij het college na het verstrijken van de beslistermijn niet opnieuw in gebreke gesteld.
4.2.
Wat in 4.1 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.S. Blok