Op 21 juni 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2021. De zaak betreft appellanten die geïndiceerd zijn voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg en een persoonsgebonden budget (pgb) hebben ontvangen van het zorgkantoor. Het zorgkantoor heeft hen in brieven van 23 oktober 2019 geïnformeerd dat zij een andere gewaarborgde hulp moeten inschakelen en dat het niet tijdig retourneren van een bijgevoegde verklaring invloed kan hebben op het pgb. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze brieven, maar het zorgkantoor heeft deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, stellende dat de brieven geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij betoogden dat de brieven wel degelijk als besluiten moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk verklaard, omdat het zorgkantoor niet had aangetoond dat de besluiten op de juiste wijze aan appellanten waren verzonden. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank niet had onderkend dat de beroepen van appellanten prematuur waren, maar dat zij ontvankelijk waren op basis van artikel 6:10 van de Awb.
De Raad heeft vastgesteld dat de brieven van 23 oktober 2019 feitelijke mededelingen zijn en geen besluiten in de zin van de Awb. De Raad heeft de aangevallen uitspraken vernietigd en de beroepen ongegrond verklaard. Tevens is het zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.674,-, en moet het zorgkantoor het griffierecht van € 134,- per appellant vergoeden.