ECLI:NL:CRVB:2023:1169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
22 / 75 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens geen hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante over de periode van 29 december 2018 tot en met 3 april 2019. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in deze periode niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres in Den Haag. Appellante had verklaard dat zij vaker in Rotterdam was, maar kon niet onderbouwen dat zij haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had.

Het college heeft verschillende bewijzen gepresenteerd, waaronder pinbetalingen en reisgegevens, die aantonen dat appellante voornamelijk in Rotterdam verbleef. De Raad heeft geconcludeerd dat de verklaringen van appellante niet voldoende waren om aan te tonen dat zij haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, wat betekent dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van € 895,73 in stand blijven.

De uitspraak is openbaar gedaan en is gebaseerd op de overwegingen dat het huisbezoek dat na de beoordelingsperiode plaatsvond, niet relevant is voor de vraag of appellante in de beoordelingsperiode haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.75 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [plaatsnaam 1] van 27 oktober 2021, 20/499 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Uitspraakdatum: 13 juni 2023
Zitting heeft: A.M. Overbeeke als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: M. Ramanand
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar advocaat, mr. M.I. Bal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Dit betekent dat de intrekking van de (aanvullende) bijstand over de periode van 29 december 2018 tot en met 3 april 2019 en de terugvordering over deze periode van € 895,73 in stand blijven.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Met zijn onderzoek heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante in de periode van 29 december 2018 tot en met 3 april 2019 niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres in [plaatsnaam 1] . Uit het onderzoek blijkt onder andere dat appellante op
11 april 2019 heeft verklaard dat haar kinderen in [plaatsnaam 2] wonen en dat zij daarom vaker in [plaatsnaam 2] is. Appellante werkte ook in [plaatsnaam 2] en ook op de loonspecificaties van appellante staat een adres in [plaatsnaam 2] vermeld. Het pingedrag van appellante bevestigt haar verklaring; appellante pinde vrijwel alleen in [plaatsnaam 2] . Verder is gebleken dat appellante haar bankafschriften in [plaatsnaam 2] ontvangt op het adres waar haar kinderen wonen. Ook op haar CV heeft appellante een adres in [plaatsnaam 2] vermeld bij haar persoonlijke gegevens. Verder blijkt uit de reisgegevens die het college van appellante heeft ontvangen dat appellante in de periode waar het hier over gaat éénmaal vertrekt vanuit [plaatsnaam 1] . Zij vertrekt veel vaker uit [plaatsnaam 2] , dat ook vaak haar eindstation is.
Het college mocht waarde hechten aan de verklaringen van appellante dat zij vaker in [plaatsnaam 2] is, ook al heeft zij later betoogd dat zij dat niet zo heeft verklaard. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet mag worden uitgegaan van de juistheid van deze door haar tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring.
Verder kan uit de redenen die appellante geeft voor het gebruik van een adres in [plaatsnaam 2] , haar pinbetalingen in [plaatsnaam 2] en haar reisgegevens – hoe begrijpelijk ook – niet worden afgeleid dat zij wel haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres in [plaatsnaam 1] .
Dat bij het huisbezoek op 11 april 2019 is vastgesteld dat appellante op dat moment woonde op het opgegeven adres, betekent niet dat appellante ook in de periode waar het hier over gaat (namelijk van 29 december 2018 tot en met 3 april 2019) haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Het huisbezoek is verricht na de hier te beoordelen periode en in zowel de reisgegevens als het pingedrag van appellante is een wijziging zichtbaar. Daarmee is sprake van een andere situatie dan de situatie in de te beoordelen periode.
Het hoger beroep slaagt dus niet.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) M. Ramanand