ECLI:NL:CRVB:2023:1163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
21 / 3336 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijzondere bijstand; belangenafweging bij besluitvorming

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijzondere bijstand voor de kosten van een verhuizing. Appellant had een bijzondere bijstandsverlening van € 495,- ontvangen, maar heeft geen bewijs geleverd dat hij dit bedrag heeft gebruikt voor de verhuizing van zijn inboedel. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch heeft de bijstand ingetrokken en het bedrag teruggevorderd, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de toekenning. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Hierop heeft appellant hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het college ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt bij de beslissing om tot terugvordering over te gaan. De Raad oordeelt dat, hoewel appellant niet aan de voorwaarden heeft voldaan, het college bij de terugvordering rekening had moeten houden met de omstandigheden van appellant, waaronder zijn recente verhuizing. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond. Het college wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangenafweging alsnog moet worden uitgevoerd. Tevens wordt de ingangsdatum van de inhouding op de bijstand herzien, zodat appellant recht heeft op nabetaling van te veel ingehouden bedragen.

Uitspraak

21/3336 PW, 21/3337 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 juli 2021, 20/2221 en 20/3517 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 13 juni 2023

PROCESVERLOOP

Bij een besluit van 6 maart 2020 heeft het college de aan appellant toegekende bijzondere bijstand ingetrokken en het bedrag van € 495,- van hem teruggevorderd. Bij een besluit van 30 juni 2020 heeft het college het maandelijks in te houden bedrag met ingang van 1 juli 2020 vastgesteld op € 29,37. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt maar het college heeft bij de besluiten van 9 juli 2020 en 2 december 2020 de intrekking, de terugvordering en het bedrag van de inhouding gehandhaafd.
Appellant heeft tegen die besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op de zitting van 2 mei 2023. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.E.J. van den Wijngaard.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om een intrekking en terugvordering van bijzondere bijstand voor de kosten van een verhuizing en de maandelijkse inhouding op de bijstand ter aflossing van die terugvordering. De bijzondere bijstand is ingetrokken en teruggevorderd omdat appellant zich niet aan de voorwaarde heeft gehouden aan te tonen dat hij de bijzondere bijstand heeft aangewend om de kosten van de verhuizing te voldoen. Appellant vindt dat de bijzondere bijstand ten onrechte is ingetrokken, teruggevorderd en ingehouden. Hij krijgt daarin deels gelijk omdat het college de besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
De voormalige koopwoning van appellant is op 11 juli 2018 ontruimd. Aangezien appellant tijdelijk geen woonadres had, is zijn inboedel in een opslag in [plaatsnaam] geplaatst. Vanaf 30 oktober 2018 huurde appellant een woning in [woonplaats] op het adres Xstraat 1. Op 22 november 2018 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend voor de vergoeding van de kosten van de verhuizing van de opgeslagen inboedel.
1.2.
Bij besluit van 8 januari 2019 heeft het college aan appellant bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 495,- onder de voorwaarde dat appellant dit bedrag gebruikt voor het verhuizen van zijn inboedel en hier achteraf een nota en betaalbewijs van inlevert. Het betaalbewijs moet voor 1 maart 2019 zijn ontvangen. Het bedrag is betaald aan de Gemeentelijke Kredietbank, de budgetbeheerder van appellant.
1.3.
Appellant heeft het betaalbewijs niet voor 1 maart 2019 ingeleverd. Bij brief van 15 oktober 2019 heeft het college de factuur van het verhuisbedrijf en een bewijs van betaling aan het verhuisbedrijf opgevraagd bij appellant. Bij brief van 24 oktober 2019 heeft appellant geantwoord dat er nog geen verhuizing had plaatsgevonden omdat het bedrag van € 495,- niet volstaat voor het organiseren van een verhuizing. Daarnaast dreigt er sinds 30 juli 2019 een ontruiming van zijn woning aan de X-straat 1.
1.4.
Bij brief van 4 december 2019 heeft de medewerker appellant opnieuw verzocht om de factuur en het bewijs van betaling in te leveren. Appellant heeft wederom geantwoord dat het bedrag onvoldoende is om de verhuizing mee te organiseren.
1.5.
Bij besluit van 6 maart 2020 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2020 (bestreden besluit 1), heeft het college de toekenning van bijzondere bijstand van 8 januari 2019 ingetrokken en de gemaakte kosten van de bijzondere bijstand tot een bedrag van € 495,- van appellant teruggevorderd. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden die verbonden waren aan de toekenning van de bijzondere bijstand. Hij heeft geen nota en bewijs van betaling overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 30 juni 2020 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 december 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college besloten met ingang van 1 juli 2020 maandelijks een bedrag van € 29,37 op de bijstand van appellant in te houden ter aflossing van het bedrag van de terugvordering van besluit 1.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3.Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om de bijzondere bijstand tot een bedrag van € 495,- in te trekken, terug te vorderen en door middel van maandelijkse inhouding af te lossen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De intrekking en de terugvordering
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant door geen stukken in te leveren waaruit blijkt dat appellant het bedrag van € 495,- heeft gebruikt voor de verhuizing van zijn inboedel, niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de toekenning van bijzondere bijstand. Appellant heeft verklaard dat zijn inboedel niet is verhuisd naar het adres X-straat 1. Ook is niet in geschil dat er geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting. In geschil is of het college de bijzondere bijstand terecht van appellant heeft teruggevorderd.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW bevoegd was om de bijzondere bijstand van appellant in te trekken. Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, was het college daarom bevoegd om tot terugvordering over te gaan. Omdat het hier om een bevoegdheid gaat, diende bij de beslissing of tot terugvordering wordt overgegaan, een belangenafweging te worden gemaakt. Het college heeft dat, zoals hij ter zitting heeft erkend, ten onrechte niet gedaan.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het terugvorderingsbesluit ten onrechte naar hem in plaats van naar de Kredietbank als zijn budgetbeheerder is gestuurd. Deze beroepsgrond slaagt. Ter zitting heeft het college verklaard dat het terugvorderingsbesluit aan de Kredietbank had moeten worden gericht, omdat de bijzondere bijstand ook naar de beheerrekening bij de Kredietbank was overgemaakt.
4.5.
De rechtbank heeft wat in 4.3 en 4.4 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt bestreden besluit 1 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 3:4 van de Awb. De Raad zal het college opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen besluit 1. Bij het uitvoeren van de belangenafweging zal het college rekening moeten houden met alle omstandigheden, waaronder het feit dat appellant recent weer heeft moeten verhuizen en mogelijk alsnog kosten heeft moeten of zal moeten maken voor die verhuizing. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
De invordering
4.6.
Het college heeft zich in bezwaar op het standpunt gesteld dat de inhouding eerst op 1 september 2020 had moeten ingaan en dat er over de maanden juli en augustus 2020 € 58,74 teveel is ingehouden. Dat is ter zitting ook door het college erkend. In bestreden besluit 2 is dus ten onrechte de ingangsdatum van de inhouding gehandhaafd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak ook om deze reden moet worden vernietigd. De Raad verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt bestreden besluit 2. De Raad ziet aanleiding om met het oog op een definitieve beslechting van het geschil zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 30 juni 2020 te herroepen voor zover het de ingangsdatum betreft en de ingangsdatum van de invordering vast te stellen op 1 september 2020. Dit betekent dat appellant recht heeft op nabetaling van de verrekende bijstand over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020 tot een bedrag van € 58,74.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 worden gegrond verklaard. Bestreden besluit 1 wordt vernietigd en het college wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen besluit 1. Bestreden besluit 2 wordt vernietigd en besluit 2 wordt herroepen voor zover het de ingangsdatum van de inhouding betreft en de ingangsdatum wordt bepaald op 1 september 2020. Dit betekent dat het college om te bepalen of hij gebruik maakt van de bevoegdheid om de bijzondere bijstand terug te vorderen, de ontbrekende belangenafweging moet uitvoeren. Daarnaast zal het college, ook als deze belangenafweging niet leidt tot wijziging van besluit 1, de te veel ingehouden bijstand over de maanden juli en augustus 2020 moeten terugbetalen aan appellant.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juli 2020 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2020 en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 december 2020 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 30 juni 2020 voor zover het gaat om de ingangsdatum van de inhouding en stelt de ingangsdatum van de inhouding vast op 1 september 2020;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 2 december 2020.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2023.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
(…)
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet
(…)
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
(…)
Artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
(…)
Artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
(…)
2. Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.