ECLI:NL:CRVB:2023:1146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
21/4169 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Wajong-uitkering wegens niet duurzame situatie van arbeidsvermogen

Op 21 juni 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van zijn Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1998, had eerder in 2016 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die was afgewezen omdat er geen duurzaam gebrek aan arbeidsvermogen was vastgesteld. Na een nieuwe aanvraag in 2019, die ook werd afgewezen, heeft appellant bezwaar aangetekend. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelde dat, hoewel appellant op het moment van de aanvraag geen arbeidsvermogen had, deze situatie niet duurzaam was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende onderzoek had gedaan naar de mogelijkheden van appellant om in de toekomst arbeidsvermogen te ontwikkelen. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende medische informatie hadden verzameld en dat de diagnoses van appellant niet in de weg stonden aan de mogelijkheid van toekomstige ontwikkeling.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 juni 2023.

Uitspraak

21.4169 WAJONG

Datum uitspraak: 21 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 oktober 2021, 20/3122 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1998, heeft op [geboortedag] 2016 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Daarbij is vermeld dat bij appellant sprake is van niet aangeboren hersenletsel (NAH) en een licht verstandelijke handicap. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2016 de aanvraag afgewezen omdat appellant weliswaar geen arbeidsvermogen heeft maar de verwachting is dat appellant in de toekomst mogelijk wel arbeidsvermogen heeft. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 29 november 2016. Er zijn verder geen rechtsmiddelen aangewend tegen de afwijzing.
1.2.
Met een door het Uwv op 14 juni 2019 ontvangen formulier heeft appellant wederom een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering. Het besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts, waarin is geconcludeerd dat appellant onveranderd geen arbeidsvermogen heeft maar ontwikkelingsmogelijkheden zijn niet uit te sluiten.
1.3.
Bij besluit van 30 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 maart 2020 en 8 april 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 april 2020 ten grondslag. In deze rapporten is geconcludeerd dat appellant per 14 juni 2019 geen arbeidsvermogen heeft, maar dat hij na behandeling en een laagdrempelig re-integratietraject arbeidsvermogen kan ontwikkelen. Daarom is geen sprake van een situatie dat appellant duurzaam geen arbeidsvermogen heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht dient te vergoeden en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat met een nader rapport van 17 augustus 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep pas in beroep een volledig deugdelijke onderbouwing is gegeven voor de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De verzekeringsartsen hebben alle beschikbare medische informatie op een kenbare wijze bij hun onderzoeken betrokken. Op basis hiervan hebben zij de klachten en beperkingen van appellant vastgesteld. Dat de verzekeringsartsen in 2016 enkel de diagnoses NAH en licht verstandelijke beperking hebben vastgesteld, maakt niet dat de verzekeringsartsen bij de huidige beoordeling geen andere dan wel aanvullende diagnoses kunnen stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam gemotiveerd dat appellant voor de aanvullende diagnoses angststoornis en somatische symptoomstoornis met cognitieve gedragstherapie en exposure kan worden behandeld, eventueel ondersteund met medicatie en/of functionele arbeidsrevalidatie. Hiermee heeft het Uwv een voldoende op de persoon van appellant toegespitst onderzoek uitgevoerd. Appellant heeft in beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die twijfel doet rijzen over de beoordeling door de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen. De rechtbank kan zich ook vinden in de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellant in staat moet worden geacht (met hulp) basale werknemersvaardigheden te ontwikkelen en daarmee in staat is een taak in een arbeidsorganisatie uit te voeren, zoals eenvoudige en lichamelijk licht productiematige werkzaamheden. Met de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv dus voldoende gemotiveerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen op appellants achttiende verjaardag zich in de toekomst nog kan ontwikkelen. Daarmee heeft het Uwv terecht geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het onderzoek door het Uwv ten onrechte voldoende zorgvuldig heeft geacht. Het Uwv heeft onvoldoende onderbouwd dat het voor appellant mogelijk is in de toekomst arbeidsvermogen te ontwikkelen. De rechtbank heeft voorts onvoldoende rekening gehouden met de aanvullende gronden van appellant van 14 juli 2021 in reactie op het nadere rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft verder verwezen naar de beroepsgronden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 14 juni 2019 een Wajong-uitkering toe te kennen omdat appellant weliswaar niet over arbeidsvermogen beschikt maar deze situatie niet duurzaam is.
4.2.
Appellant heeft in essentie in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden van appellant uitvoering besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Wat betreft de aanvullende gronden van het beroep van 14 juli 2021, in reactie op het nadere rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, wordt als volgt overwogen.
4.3.
Appellant heeft in de beroepsprocedure in reactie op het rapport van 23 mei 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere gronden ingediend, zoals is weergegeven in rechtsoverweging 3.7 van de aangevallen uitspraak. Kort weergegeven komen deze erop neer dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, niet deugdelijk is gemotiveerd en niet geloofwaardig is. De in beroep betrokken verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de diagnose somatische symptoomstoornis toegevoegd. Volgens deze arts heeft appellant enkel door de diagnoses angststoornis en somatische symptoomstoornis geen arbeidsvermogen, terwijl de diagnoses NAH en licht verstandelijke beperking daarbij geen rol hebben gespeeld. Dat is volgens appellant onjuist en tegenstrijdig met de eerdere conclusies van de vorige betrokken verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 8 april 2020 en de verzekeringsartsen in 2016 en 2019, die luidden dat appellant geen arbeidsvermogen heeft vanwege NAH en een licht verstandelijke beperking. Bij de huidige beoordeling werd tevens een angststoornis aangenomen en is, anders dan voorheen, voorts geconcludeerd dat appellant ook niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, naast de andere drie criteria waar appellant (al) aan voldeed. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan de somatische symptoomstoornis worden behandeld met functionele arbeidsrevalidatie. Op de behandeling voor een angststoornis heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen antwoord gegeven. In het rapport zitten tal van aannames zonder enige onderbouwing. Er is een aantal behandelingen in algemeenheid genoemd. Niet concreet is benoemd wat de door
[naam revalidatiecentrum] voorgestelde behandeling is en tot welke concrete resultaten ter verbetering van de belastbaarheid van appellant dit leidt. Verder is vermeld dat appellant nog een persoonlijke groei zal gaan doormaken richting volwassenheid. Dat is in 2016 ook gesteld zonder dat toen sprake was van een angststoornis. De tijd heeft al laten zien dat appellants situatie niet is veranderd.
4.4.
De rechtbank is voldoende ingegaan op appellants nadere gronden en heeft deze helder en navolgbaar weerlegd, gelet op de rechtsoverwegingen 3.8 en 3.9 van de aangevallen uitspraak en weergeven onder overweging 2. De rechtbank heeft daarbij terecht geconcludeerd dat de door de in beroep betrokken verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde aanvullende diagnose somatische symptoomstoornis een medische duiding is voor het ontbreken van een medische objectivering voor de overige door appellant ervaren klachten. De stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat enkel de angst- en de somatische symptoomstoornis bij appellant leiden tot geen arbeidsvermogen maar dat deze stoornissen behandeld kunnen worden is niet strijdig met de eerdere rapporten van de verzekeringsartsen
(bezwaar en beroep). De verzekeringsarts wees in haar rapport van 16 oktober 2019 al op een sterk belemmerende angst bij appellant die therapeutisch behandeld kan worden en concludeerde voorts dat de restklachten van de NAH voor het arbeidsvermogen een niet al te grote belemmering vormen. Gezien de licht verstandelijke beperking blijft appellant aangewezen op eenvoudig werk. Zowel voor de angststoornis als de somatische symptoomstoornis zijn behandelingen voorgesteld; er kan cognitieve gedragstherapie en exposure worden toegepast, eventueel ondersteund door medicatie, en/of functionele arbeidsrevalidatie. De verwachte resultaten daarvan voor appellants belastbaarheid zijn voldoende toegelicht. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zal appellant door de behandelingen een betere coping krijgen ten aanzien van zijn angsten en zal het vermijden van zich belasten uitdoven, omdat hij niet meer uit angst blokkeert. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts gewezen op een laagdrempelig re-integratietraject parallel aan het behandeltraject waarin qua werk niet zozeer wat van appellant wordt verwacht, maar dat gericht is op het ontwikkelen van werknemersvaardigheden en zelfvertrouwen. Dat ten slotte zowel in 2016 als in 2020 is gewezen op de algemene groei die appellant gelet op zijn leeftijd nog kan doormaken is, gelet op de problematiek, omstandigheden en mogelijkheden in behandeling en begeleiding, een navolgbare conclusie.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters