ECLI:NL:CRVB:2023:1136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
22/1788 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WGA-uitkering te beëindigen. Appellant, die sinds 2012 ziek is, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling in 2020 concludeerde het Uwv dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn fysieke beperkingen door het Uwv zijn onderschat en heeft diverse medische stukken overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML die door de verzekeringsarts was opgesteld. De Centrale Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de door appellant ingebrachte informatie niet leidde tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.

Uitspraak

22.1788 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2022, 21/4892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 juni 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Ben Ahmed, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. J-A.J. Brahm heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brahm. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als hoofdconducteur voor 36,09 uur per week. Op 12 maart 2012 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 10 maart 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 10 juni 2015 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 23 november 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van
24 januari 2021 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 augustus 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 juli 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 6 augustus 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 29 juli 2021 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML geconcludeerd dat de geselecteerde functie van productiemedewerker industrie en reservefunctie van schadecorrespondent niet langer passend zijn. Na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanvullend een andere passende functie geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende grond om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellant op de datum in geding op een juiste wijze in de FML van 29 juli 2021 zijn aangegeven. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant in beroep geen, althans niet tijdig, nieuwe medische gegevens heeft ingebracht om verdergaande beperkingen aan te kunnen nemen. Ook in de brief van 17 september 2021 van verzekeringsarts W.M. Kooloos heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen sprake is van een urenbeperking. Het advies van Kooloos is opgesteld naar aanleiding van een onderzoek op 17 september 2021 in het kader van de Participatiewet. Dat appellant op 17 september 2021 in het kader van de Participatiewet slechts in staat zou zijn om 8 tot 16 uur per week te werken, betekent niet dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op de datum in geding (24 januari 2021) geen urenbeperking geldt, onjuist is. Wat betreft het arbeidskundig oordeel heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de FML, niet is gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn fysieke beperkingen heeft onderschat. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar het in beroep ingebrachte advies van verzekeringsarts Kooloos van 17 september 2021 en de door de rechtbank buiten beschouwing gelaten stukken, waaronder informatie van 20 januari 2021 van neuroloog J.W.B. Moll, een huisartsenjournaal van 4 december 2020, informatie van 22 januari 2021 van de GGD, informatie van 9 juli 2020 en 24 augustus 2020 van de polikliniek urologie en informatie van 13 januari 2019 van de huisartsenpost. Daarnaast heeft appellant in hoger beroep ter onderbouwing van zijn standpunt diverse medische stukken overgelegd, waaronder medicatieoverzichten, informatie van 27 december 2022 van de huisarts, informatie van 4 en 19 november 2022 van de behandelaars van MiSi Neuropsy, informatie van 31 januari 2013 van anesthesioloog-pijnspecialist [X] en het dossier van [clinic] handtherapie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 januari 2021 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het medisch onderzoek terecht zorgvuldig geacht en verder overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De door de rechtbank buiten beschouwing gelaten stukken leiden in hoger beroep niet tot een ander oordeel. Een groot deel van die informatie ziet niet op de datum in geding, te weten 24 januari 2021. Daarnaast was de informatie van 20 januari 2021 van neuroloog Moll en het huisartsenjournaal van 4 december 2020 al bekend en ook betrokken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 juli 2021. De informatie van 22 januari 2021 van de GGD bevat slechts algemene informatie over COVID-19 en uit de informatie van 9 juli 2020 en 24 augustus 2020 van de polikliniek urologie volgt dat er geen afwijkingen of concrementen zijn gevonden en sprake was van een spontane lozing van de steen. Uit de informatie van de huisartsenpost blijkt dat appellant op 10 januari 2019 een roestige spijker in zijn hand heeft gekregen, maar er was geen infectie en de functie van de hand was intact. Uit deze stukken kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant op 24 januari 2021 heeft onderschat.
4.5.
Ook de in hoger beroep overgelegde stukken, waaronder het dossier van [clinic] handtherapie met informatie van contactmomenten op 29 september 2022 en 6 december 2022, de informatie van 27 december 2022 van de huisarts, de informatie van 4 en 19 november 2022 van de behandelaars van Mini Neuropsy, de medicatieoverzichten en de informatie van 17 september 2021 van verzekeringsarts Kooloos, zien op data na de hier in geding zijnde datum en zijn daarom niet van betekenis in deze procedure. De informatie van 31 januari 2013 van anesthesioloog-pijnspecialist Shalkhani bevat geen nieuwe informatie en ziet evenmin op de datum in geding. Niet wordt ingezien dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de medische situatie van appellant ten tijde van de datum in geding.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de juistheid van de voor hem vastgestelde FML, in medisch opzicht geschikt wordt geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt ook onderschreven.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters