ECLI:NL:CRVB:2023:1134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
22/2895 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die als barbier werkte, had zich op 21 augustus 2020 ziekgemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv heeft op 26 mei 2021 vastgesteld dat appellant weer geschikt was voor zijn arbeid, waarna het ziekengeld werd beëindigd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, met de bepaling dat appellant per 27 mei 2021 arbeidsgeschikt was.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld en verzocht om een onafhankelijke deskundige. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid door het Uwv. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe medische feiten zijn die de conclusie van het Uwv kunnen ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.2895 ZW

Datum uitspraak: 21 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 augustus 2022, 21/4475 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.J. Broekhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2023. Voor appellant is verschenen mr. Broekhuizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als barbier, toen hij zich op 21 augustus 2020 voor dit werk ziekmeldde met lichamelijke klachten. Zijn dienstverband is op 31 oktober 2020 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 26 mei 2021 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts in dienst van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 26 mei 2021 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van barbier. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 mei 2021 vastgesteld dat appellant per 26 mei 2021 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 augustus 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 augustus 2021 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat appellant met ingang van 27 mei 202, een dag na de aanzegging, arbeidsgeschikt is en daarom per die dag geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De rechtbank heeft van belang geacht dat uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat alle door appellant naar voren gebrachte klachten, namelijk pijnklachten in het rechterbeen, knieklachten, hoofdpijnklachten, een doof gevoel in de linkerarm en de eerdere psychische klachten zijn betrokken bij het onderzoek. De door appellant in beroep overgelegde medische informatie werpt volgens de rechtbank geen ander licht op gezondheidssituatie van appellant op 26 mei 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank terecht opgemerkt dat uit de informatie van de [gemeente A.] geen nieuwe medische feiten worden afgeleid. Bovendien volgt uit deze informatie niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een onjuiste gezondheidssituatie van appellant per de datum in geding. Dit geldt eveneens voor de informatie van GGZ Centraal. De brief van psychiater
dr. J.W.G. Meissner van 30 maart 2022 leidt niet tot een ander oordeel. Uit deze informatie blijkt, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 mei 2022 heeft gemeld, dat de genoemde klachten rond de datum in geding psychosociale stressfactoren betroffen, waarbij geen sprake was van een harde psychiatrische stoornis. Deze klachten waren al bekend ten tijde van het medisch onderzoek in bezwaar. Uit de informatie van de oogarts volgt dat bij appellant, na een eerder ondergane operatie en nabehandeling, rond de datum in geding sprake is van een normale visus waardoor het eigen werk mogelijk is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant op het spreekuur bij de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen visusklachten heeft gemeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld door het Uwv. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar informatie van de [gemeente A.], de GGZ, de oogarts en de anesthesioloog-pijnspecialist. Volgens appellant is sprake van een ongelijkwaardige situatie omdat hij niet zelf de kosten van een medische expertise kan betalen en de gemeente zijn verzoek om bijzondere bijstand heeft afgewezen. Daarom heeft appellant verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen
aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Dat sprake zou zijn van een ongelijkwaardige situatie omdat appellant niet zelf een medische expertise kan betalen, wordt niet gevolgd. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat het medisch oordeel van het Uwv onjuist is. Hij heeft van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt door in beroep veel medische informatie van zijn behandelaars in te dienen. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien bij de bestuursrechter aan de conclusies die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn getrokken. Er zijn geen aanwijzingen dat informatie over de medische situatie van appellant ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
4.4.
Desgevraagd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 april 2023 een aanvullende motivering gegeven ten aanzien van de geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk van barbier waarbij sprake is van veel lopen en staan. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend neuroloog van 7 juli 2021 betrokken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt uit het neurologisch onderzoek dat geen duidelijke afwijkingen zijn vastgesteld. Gelet op de bevindingen van de primaire arts en de neuroloog dat sprake is van een goede functie en kracht aan de benen en een vlot en ongestoord looppatroon, is er medisch gezien geen reden waarom appellant, ook als sprake is van veel lopen en staan, niet in staat kan worden geacht tot het verrichten van zijn werkzaamheden als barbier. Zo nodig kan appellant ook gebruik maken van een
zit-sta-stoel (een kapperskruk). Wat appellant in hoger beroep zonder enige (medische) onderbouwing heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor twijfel aan deze inzichtelijk uiteengezette en navolgbare motivering. Dit betekent dat het Uwv terecht het ziekengeld van appellant per 26 mei 2021 – geëffectueerd door de rechtbank per 27 mei 2021 – heeft beëindigd.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S. Pouw