ECLI:NL:CRVB:2023:1124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
21/952 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling op basis van verdiencapaciteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die als productiemedewerker werkte, had zich op 30 mei 2018 ziekgemeld en ontving vanaf 1 juni 2018 een ZW-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling op 7 mei 2019, waarbij een verzekeringsarts haar belastbaarheid vaststelde, concludeerde het Uwv dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 30 juni 2019.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen, met name haar psychische klachten en de klachten aan haar hand, nek en rug. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante en dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan.

De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 30 juni 2019 terecht was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 952 ZW

Datum uitspraak: 22 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2021, 20/1843 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T. Erdal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Mr. S. Süzen, advocaat, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Süzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als productiemedewerker voor gemiddeld 35 uur per week. Op 30 mei 2018 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellante vervolgens met ingang van 1 juni 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op 7 mei 2019 gezien op een spreekuur. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 mei 2019 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 30 juni 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 5 februari 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat met de gewijzigde FML de geselecteerde functies nog steeds passend zijn. Appellante is ongewijzigd in staat om meer dan 65% te verdienen van haar maatmaninkomen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante. De verzekeringsartsen hebben in het bijzonder rekening gehouden met de informatie van behandelaars over de klachten van appellante. Ook is in de FML rekening gehouden met haar nek- en armklachten en haar beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De door appellante in beroep overgelegde medische gegevens bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hetgeen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld en neergelegd in de FML van 5 februari 2020 niet juist is. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 26 februari 2020 op inzichtelijke wijze heeft toegelicht dat in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar in beroep ingenomen standpunt herhaald. Appellante heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen die zij ervaart vanwege de klachten aan haar hand, nek en rug. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft weliswaar aanvullende beperkingen opgenomen in de FML, maar appellante is van mening dat deze beperkingen onvoldoende zijn. Appellante acht zich volledig beperkt voor het gebruik van haar (dominante) rechterhand. Verder meent zij dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten. Zij kampt met depressiviteit en paniekaanvallen als gevolg waarvan zij geen goede nachtrust heeft en overdag niet in staat is om te functioneren. Appellante acht het opmerkelijk dat zij ondanks de aanvullende beperkingen die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML zijn opgenomen, nog steeds medisch geschikt wordt geacht voor alle aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Zij heeft er daarbij op gewezen dat zij in alle functies haar handen langer dan een half uur aaneen moet gebruiken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht met ingang van 30 juni 2019 (datum in geding) heeft beëindigd, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de medische grondslag van het bestreden besluit is in grote lijnen een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het Uwv bij het opstellen van de FML onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische klachten. De verzekeringsarts heeft bij onderzoek vastgesteld dat appellante spanningsklachten heeft, waardoor zij verminderd psychisch belastbaar is. In verband hiermee zijn in de FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren beperkingen aangenomen. Voor de door appellante geclaimde verdergaande beperkingen in verband met haar psychische klachten ontbreekt een medische onderbouwing. Dat appellante depressief is en paniekaanvallen heeft, zoals zij stelt, blijkt niet uit de beschikbare medische informatie.
4.3.2.
Voor de stelling van appellante dat de beperkingen in verband met de klachten aan haar hand, nek en rug zijn onderschat, worden geen aanknopingspunten gezien. Vanwege de genoemde klachten is appellante in de FML beperkt geacht voor fysiek zware belasting. In de in bezwaar overgelegde brief van de plastisch chirurg van 23 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien een aanvullende beperking aan te nemen voor knijp- en grijpkracht aan de rechterhand. Appellante is van mening ernstig beperkt te zijn in het hand- en vingergebruik, maar daarvoor is geen onderbouwing te vinden in de medische stukken. De verzekeringsarts heeft bij eigen onderzoek ook geen bewegingsbeperkingen kunnen vaststellen aan de handen.
4.3.3.
In hoger beroep heeft appellante geen (nieuwe) medische informatie ingebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat haar beperkingen zijn onderschat. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de goed gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. In het rapport van 26 februari 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep per functie deugdelijk gemotiveerd toegelicht dat de belasting in deze functies de voor appellante vastgestelde belastbaarheid voor hand- en vingergebruik niet overschrijdt.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 30 juni 2019 in stand blijft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.C. Scholten