ECLI:NL:CRVB:2023:112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
22 / 867 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van militair ambtenaar wegens wangedrag en terugbetalingsverplichting van opleidingskosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militair ambtenaar, was ontslagen wegens wangedrag, specifiek het gebruik van softdrugs in gezelschap van andere militairen. De Raad oordeelde dat het ontslag in overeenstemming was met het beleid van de staatssecretaris van Defensie en niet kennelijk onredelijk was. De appellant had eerder een schorsing ondergaan en was verplicht om een deel van de opleidingskosten terug te betalen. De Raad bevestigde dat de appellant voldoende was geïnformeerd over het drugsbeleid en dat zijn gedrag niet in overeenstemming was met de verwachtingen van zijn functie. De terugbetalingsverplichting werd ook bevestigd, waarbij rekening was gehouden met de financiële situatie van de appellant. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

22.867 MAW, 22/868 MAW, 22/869 MAW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 10 februari 2022, 21/8136, 21/8138, 21/8139, 21/8140, 21/8141 en 21/8142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commandant Mariniers Opleidingscentrum (commandant) en
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 19 januari 2023
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat eerder is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. D. Stekelenburg hoger beroep ingesteld.
De commandant en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stekelenburg. De commandant en de staatssecretaris hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. Walet, mr. P.M. van der Weijden en M.E.H. de Bruyn.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 26 oktober 2020 aangesteld als militair ambtenaar bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht, waarbij hij is ingedeeld bij de [onderdeel] in de rang/stand van [rang] ( [rang] ). Appellant is er daarbij op gewezen dat aan de aanwijzing voor een opleiding een terugbetalingsverplichting kan worden verbonden.
1.2.
De commandant van het [opleidingscentrum] is op 9 maart 2021 door de Koninklijke Marechaussee ervan in kennis gesteld dat appellant op 5 maart 2021 is gecontroleerd door politieambtenaren, nadat op camerabeelden was gezien dat hij mogelijk aan het blowen was met vier andere personen, en dat door hen is geconstateerd dat zij allen een gedraaide joint bij zich hadden en dat appellant desgevraagd heeft verklaard dat zij aan het blowen waren. Bij besluit van 17 maart 2021 is appellant geschorst en is bepaald dat gedurende de schorsing een derde van zijn inkomsten wordt ingehouden.
1.3.
Nadat de staatssecretaris het voornemen daartoe bekend heeft gemaakt en appellant zijn zienswijze daarover naar voren heeft gebracht, heeft de staatssecretaris bij besluit van 29 juni 2021 aan appellant met ingang van 12 juli 2021 ontslag verleend wegens wangedrag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
1.4.
Bij besluit van 30 juni 2021 is aan appellant op grond van artikel 16e, eerste lid, aanhef en onder c, van het AMAR de verplichting opgelegd om een bedrag van € 2.116,29 aan opleidingskosten terug te betalen. Hierbij is op grond van redelijkheid en billijkheid, rekening houdend met het inkomen van appellant, een korting van 75% toegepast op het berekende bedrag aan opleidingskosten van € 8.665,14.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 18 november 2021 (bestreden besluiten) zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 17 maart 2021, 29 juni 2021 en 30 juni 2021 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter is, kort samengevat, van oordeel dat er voldoende grondslag was voor de schorsing, het ontslag en de terugbetalingsverplichting. Daarbij heeft de voorzieningenrechter de mutatie van de politie, de informatie van de Koninklijke Marechaussee en de eigen verklaring van appellant van 17 maart 2021 betrokken. Volgens de voorzieningenrechter is appellant voldoende geïnformeerd over het strenge drugsbeleid. Drugs hebben negatieve effecten op de inzetbaarheid en veiligheid van alle militairen, ook die in opleiding, en het aanzien van het militair ambt wordt ernstig geschaad wanneer militairen zich inlaten met drugs. Het gebruiken van drugs met andere militairen is een ongewenste groepsbinding. Deze belangen mogen, aldus de voorzieningenrechter, zwaarder wegen dan de belangen van appellant, waarbij zijn leeftijd, het korte dienstverband en zijn toekomstperspectief zijn betrokken. Voor wat betreft de terugbetalingsverplichting heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het ontslag te wijten is aan de eigen gedragingen van appellant en dat met een korting van 75% voldoende rekening is gehouden met zijn specifieke situatie.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft ten onrechte niet (ook) de commandant als partij aangemerkt. De Raad heeft dit hersteld.
Schorsing en ontslag
4.2.1.
Op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak [1] gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven, is noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Deze rechtspraak is ook van toepassing op wangedrag. De Raad verwijst hiervoor naar de uitspraak van 3 december 2020. [2]
4.2.3.
Eén van de hoofdregels van het drugsbeleid binnen Defensie, dat is neergelegd in Aanwijzing SG A/925 van 28 maart 2007, is dat de militair die binnen of buiten het grondgebied van Nederland in privétijd softdrugs – tot maximaal een gebruikershoeveelheid – aanwezig heeft of gebruikt voor ontslag wordt voorgedragen indien, voor zover hier van belang, het gebruik plaatsvindt met – of ten overstaan van – andere militairen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de betrokken politieambtenaren hem onbevoegd en onrechtmatig hebben staande gehouden en dat de mutatie zoveel onzorgvuldigheden bevat dat er sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Dit betekent volgens appellant dat de informatie uit de mutatie en de afgelegde verklaringen in het vervolgtraject buiten beschouwing moeten worden gelaten. Dit betoog slaagt niet. Voor zover al sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen gegevens, leidt dit niet tot het oordeel dat de commandant en de staatssecretaris deze niet hadden mogen gebruiken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [3] is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs alleen dan niet toegestaan, als het is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat gebruik ervan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar is. Hiervan is in dit geval niet gebleken.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de gegevens in de mutatie niet kloppen en dat op grond daarvan niet kan worden geconcludeerd dat hij softdrugs heeft gebruikt of aanwezig heeft gehad. Dit betoog slaagt niet. De politieambtenaren hebben in de mutatie beschreven dat zij zich na de melding naar het [locatie] begaven en daar een groep van vijf personen zagen zitten. De verbalisanten roken een geur die herkenbaar was als de geur van wiet. Zij zagen dat alle vijf de mannen in het bezit waren van een lange vloei, gevuld met een bruine stof en een witte tip. Op de vraag of zij aan het blowen waren hebben de mannen geantwoord “ja we hebben weekend”. Wat appellant in zijn verklaring op 17 maart 2021 heeft geschreven bevestigt de inhoud van de mutatie. Hierin heeft appellant namelijk verklaard dat zij op het idee zijn gekomen om een jointje te doen en dat zij de jointjes moesten uitmaken en weggooien. Ook heeft hij verklaard dat hij niet wist dat het gezamenlijk drugs gebruiken zou leiden tot ontslag, en dat hij dit nooit zou hebben gedaan in het bijzijn van collega’s als hij dit had geweten. In de enkele niet onderbouwde stelling van appellant dat hij en zijn collega’s de verklaringen op elkaar hebben afgestemd en dat daarbij sprake was van groepsdruk, ziet de Raad geen reden om appellant niet te houden aan zijn verklaring van 17 maart 2021. De Raad voegt hieraan nog toe dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hem tijdens het individuele gesprek over deze verklaring nog is gevraagd of hij deze nog wilde wijzigen. Ook blijkt uit het verslag van de hoorzitting bij de Hoor- en adviescommissie van 4 mei 2021 dat aan appellant is medegedeeld dat van hem wordt verwacht dat hij de waarheid verklaart. Aan appellant is daarbij uitdrukkelijk nog gevraagd of er in zijn verklaring zaken staan die niet juist zijn of die hij niet zo heeft bedoeld. Appellant heeft daarop geantwoord dat dit niet het geval is. Gelet op de inhoud van de mutatie in samenhang met de door appellant op 17 maart 2021 afgelegde verklaring, heeft de staatssecretaris tot de overtuiging kunnen komen dat appellant in strijd met het drugsbeleid heeft gehandeld door softdrugs te gebruiken met andere militairen. Anders dan appellant betoogt, was het afnemen van een drugstest of het bekijken van de videobeelden, voor zover dat nog mogelijk was, dus niet nodig.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet of onvoldoende op de hoogte is gesteld van de inhoud van het drugsbeleid en dat het hem niet duidelijk was dat het gebruik van softdrugs in privétijd kon leiden tot ontslag. Dit betoog slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt dat in het informatieboekje Eerste Militaire Vorming & Elementaire Vakopleiding (opleidingseenheid 20-04) is vermeld dat het gebruik of aanwezig hebben van drugs, om welke reden dan ook, door militairen niet wordt getolereerd en dat bij constatering van gebruik of bezit van (soft)drugs ontheffing uit de opleiding en ontslag bij Defensie volgt. Hierbij is verwezen naar het drugsbeleid. Appellant heeft dit boekje ontvangen voorafgaand aan de dag van opkomst en op de dag van opkomst zelf is aan het drugsbeleid aandacht besteed bij een powerpointpresentatie. Ten slotte heeft appellant op 6 juni 2020 nog getekend voor bekendheid met het bij Defensie geldende drugsbeleid.
4.6.
Het gebruik van softdrugs met andere militairen is als wangedrag in de zin van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR aan te merken. Niet gebleken is van omstandigheden als gevolg waarvan het wangedrag appellant niet is toe te rekenen.
4.7.
Het ontslag is in overeenstemming met het door de staatssecretaris gevoerde beleid. De Raad acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Mede gelet hierop is de Raad van oordeel dat het ontslag van appellant niet onevenredig is aan de aard en ernst van het wangedrag. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank hierover en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen.
4.8.
De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep geen zelfstandige gronden over de schorsing heeft aangevoerd, zodat afzonderlijke bespreking van de schorsing achterwege kan blijven.
Terugbetalingsverplichting
4.9.
Niet in geschil is dat voor appellant een terugbetalingsverplichting geldt. Appellant heeft de hoogte van het door de staatssecretaris berekende totaalbedrag niet weersproken. De staatssecretaris heeft op het totaalbedrag van € 8.665,14 al een korting toegepast van 75% waardoor een bedrag van € 2.116,29 overblijft. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat daarmee voldoende rekening is gehouden met de situatie van appellant.
Conclusie
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en L.M. Tobé en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) I. van der Hout