ECLI:NL:CRVB:2023:1111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
22/2705 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van een werknemer en zijn recht op een IVA-uitkering. De werknemer, die als accountmanager werkte, meldde zich op 30 maart 2018 ziek. Het Uwv kende hem een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar de werkgever maakte bezwaar en stelde dat de werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde echter dat er geen sprake was van duurzame beperkingen, wat leidde tot een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die niet voldeed aan de eisen. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van de werkgever gegrond, maar het Uwv ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts onvoldoende had gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van de werknemer op de datum in geding, 12 november 2020, niet duurzaam was. De Raad volgde de argumenten van de werkgever en concludeerde dat de werknemer op basis van de medische situatie recht had op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv, en herstelde de situatie door te bepalen dat de werknemer met ingang van 12 november 2020 recht heeft op een IVA-uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van de werkgever in verband met de procedure.

Uitspraak

22.2705 WIA

Datum uitspraak: 6 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 juli 2022, 21/3166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A. van der Steen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2023. Voor appellante is verschenen mr. Van der Steen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

1.1.
De heer [naam werknemer] (werknemer) is bij appellante werkzaam geweest als accountmanager voor 38,75 uur per week. Op 30 maart 2018 heeft werknemer zich ziekgemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 20 oktober 2020 aan werknemer met ingang van
12 november 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Er waren geen benutbare mogelijkheden als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek, omdat er sprake was van een marginale en wisselende belastbaarheid. Gezien de fluctuatie en ernst van de klachten, alsmede de lopende behandeling, zou participatie op de vrije arbeidsmarkt tot dusdanig veel verzuim leiden dat loonvormende arbeid niet reëel werd geacht. De verzekeringsarts was van mening dat de functionele mogelijkheden op lange termijn nog in belangrijke mate zouden kunnen toenemen.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 oktober 2020. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat werknemer met ingang van 12 november 2020 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een
IVA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van een situatie waarin benutbare mogelijkheden ontbreken. Daarom is op 23 juni 2021 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Omdat er nog sprake was van behandelingen zijn de beperkingen niet duurzaam geacht. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft onvoldoende voorbeeldfuncties kunnen selecteren om een schatting op te baseren.
1.3.
Bij besluit van 7 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv op
zorgvuldige wijze is verricht en voldoet aan de eisen die daaraan, mede gelet op de
jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), moeten worden gesteld. De fysieke en psychische klachten van werknemer zijn kenbaar in de herbeoordeling betrokken en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn standpunt, dat er geen sprake is van een situatie met geen benutbare mogelijkheden, voldoende gemotiveerd. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat niet gesteld kan worden dat er sprake is van duurzame beperkingen omdat er nog steeds sprake is van behandelingen, is door de rechtbank gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank in de rapporten van 27 augustus 2021, 2 november 2021 en 26 april 2022 voldoende gemotiveerd dat er in de toekomst verbetering van de belastbaarheid van werknemer te verwachten is. De inschatting van een meer dan geringe kans op herstel is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende duidelijk en concreet afgewogen naar de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 27 augustus 2021 een fictieve FML met alleen de duurzame beperkingen opgesteld en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van deze FML met een fictieve schatting de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 52,17%. De rechtbank is van oordeel dat voldoende is gemotiveerd dat de voorbeeldfuncties in overeenstemming zijn met zijn belastbaarheid zoals vastgelegd in de fictieve FML van
27 augustus 2021.
2.3.
Omdat de fictieve FML en de arbeidskundige beoordeling pas in de beroepsfase zijn opgesteld, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gewezen op het rapport van medisch adviseur
D.C.M. Meijer van 28 februari 2022, waarin is vermeld dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de duurzame arbeidsbeperkingen veel te positief is en medisch inhoudelijk onvoldoende beargumenteerd wordt. De visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt volgens de medisch adviseur niet overeen met die van de behandelend sector. Appellante is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eraan voorbij gaat dat er sprake is van meerdere stoornissen die niet door middel van een behandeling te genezen zijn. De behandeling is gericht op het omgaan met de klachten en verminderen van de hiermee samenhangende spanning. De stoornis zelf zal door de behandeling niet verholpen worden en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren zijn dan ook duurzaam. Dit geldt ook voor de beperking in uren per dag en week vanwege de verminderde energetische belastbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat werknemer volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van werknemer op de datum in geding, 12 november 2020, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat betrokkene op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een
WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.1.
Het oordeel van de rechtbank, dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer op de datum in geding nog niet duurzaam was, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 juni 2021 onvoldoende gemotiveerd dat een duidelijke verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht als adequate behandeling van de psychiatrische problematiek wordt ingezet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze verwachting niet gestoeld op overleg met behandelend artsen over het door betrokkene reeds doorlopen behandeltraject en over de mogelijkheden en de te verwachten effecten van eventuele nadere behandelingen.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewezen op de informatie van psycholoog I. Janssen van 6 mei 2021 waarin is vermeld dat de klachten van werknemer bestaan uit een ‘Depressieve stoornis, eenmalige episode, matig’ en een ‘Andere gespecificeerde
obsessieve-compulsieve of verwante stoornis’.
4.4.3.
Uit de informatie van de psycholoog komt naar voren dat werknemer bekend was met een obsessieve-compulsieve stoornis die wordt gekenmerkt door terugkerende en
hardnekkige gedachten, impulsen of voorstellingen (obsessies) en/of door
dwanghandelingen (compulsies, rituelen) en dat, ondanks diverse behandelingen, de dwangmatige klachten van werknemer bleven bestaan. Daarom werd een ACT-behandeling geïndiceerd, gericht op het omgaan met de klachten en het verminderen van de psychologische spanning rondom de klachten. Deze behandeling is niet gericht op herstel.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alleen gewezen op het feit dat appellant een
ACT-behandeling zou gaan volgen. Een concrete inschatting op het effect van deze behandeling op de arbeidsmogelijkheden van werknemer is niet gegeven. Daarom is niet voldaan aan de eis dat, indien de inschatting van de duurzaamheid berust op een (ingezette) medische behandeling, een onderbouwing die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde is vereist.
4.5.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bestreden besluit is niet voorzien van een deugdelijke motivering, zodat dit besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Op basis van alle aanwezige gegevens bestaat geen aanleiding dat het bestreden besluit alsnog van een deugdelijke motivering wordt voorzien en moet ervan worden uitgegaan dat de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene ook duurzaam is.
4.6.
Daarom, en mede gelet op het verloop en de duur van deze procedure, wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 20 oktober 2020 te herroepen, te bepalen dat betrokkene met ingang van
12 november 2020 recht heeft op een IVA-uitkering en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten worden begroot op € 597- in bezwaar (1 punt voor indienen van het bezwaarschrift, met een waarde van € 597,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep
(1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal
€ 2.271,-. Tevens dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 juli 2021;
- herroept het besluit van 20 oktober 2020;
- bepaalt dat werknemer met ingang van 12 november 2020 recht heeft op een IVA-uitkering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 7 juli 2021;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.271,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L.K. Dagmar