ECLI:NL:CRVB:2023:1084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
21/1930 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens onvoldoende bewijs van hoofdverblijf in de gemeente Utrecht

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Appellant ontving sinds 2 mei 2018 bijstand, maar het college heeft op 25 maart 2020 besloten deze bijstand met ingang van 9 maart 2020 in te trekken, omdat appellant zijn hoofdverblijf niet in de gemeente Utrecht zou hebben. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college handhaafde de intrekking. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 maart 2023. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet in de gemeente Utrecht had. De Raad wijst erop dat de bewijslast voor de intrekking van bijstand bij het college ligt. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. Daarom vernietigt de Raad de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellant gegrond.

De Raad draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2020, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-. De uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier, en is openbaar uitgesproken op 9 mei 2023.

Uitspraak

21/1930 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 april 2021, 20/3137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (college)
Datum uitspraak: 9 mei 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 25 maart 2020 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 9 maart 2020 ingetrokken. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 17 juli 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Çankaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling en mr. J. Otte.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand van appellant. De Raad beoordeelt of uit het onderzoek volgt dat appellant zijn hoofdverblijf in de te beoordelen periode niet binnen de gemeente Utrecht had. De Raad komt tot het oordeel dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende zijn voor die conclusie.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 2 mei 2018 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat vanaf 12 december 2018 ingeschreven op een adres in [woonplaats 1] (uitkeringsadres). De ex-partner van appellant (Y) staat vanaf 18 november 2014, en later samen met hun minderjarige kinderen ingeschreven op adres A in [woonplaats 2] . Appellant heeft van 10 november 2016 tot en met 7 maart 2018 ook op adres A in [woonplaats 2] ingeschreven gestaan.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Team Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven, dat appellant vermoedelijk zijn hoofdverblijf bij Y in [woonplaats 2] heeft, is door Team Handhaving van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader is dossieronderzoek en administratief onderzoek verricht, zijn bankafschriften opgevraagd, is informatie opgevraagd over gas-, elektra- en watergebruik, is internetonderzoek verricht en zijn in de periode van 9 maart 2020 tot en met 18 maart 2020 in [woonplaats 2] waarnemingen verricht bij de woning van Y en de sportschool waar appellant mogelijk zou werken. Verder heeft op 2 maart 2020 een gesprek met appellant plaatsgevonden. Aansluitend heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport handhaving van 19 maart 2020.
1.4.
Bij besluit van 25 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 9 maart 2020 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant zijn hoofdverblijf niet binnen de gemeente Utrecht heeft. Hierdoor bestaat geen recht op bijstand.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 9 maart 2020 tot en met 25 maart 2020.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of het college de bijstand van appellant terecht heeft ingetrokken vanaf 9 maart 2020 op de grond dat appellant zijn hoofdverblijf in de te beoordelen periode niet in de gemeente Utrecht had.
4.4.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.5.
In artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet (PW) is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ingevolge artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, dat wil zeggen daar waar hij daadwerkelijk woont, en bij gebreke van een woonstede, ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. Dit is vaste rechtspraak. [1] Onder woonstede wordt een woning verstaan. De woonstede van een betrokkene is daar waar zijn hoofdverblijf is. Voor het antwoord op de vraag waar de woonplaats in de zin van artikel 40, eerste lid, van de PW is, is dan ook uitsluitend bepalend waar de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft en, als geen hoofdverblijf is aan te wijzen, daar waar hij werkelijk verblijft. Dit heeft de Raad eerder overwogen. [2] Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
Zoals door het college ter zitting bevestigd, baseert het college zijn standpunt dat appellant in de te beoordelen periode zijn woonplaats had buiten de gemeente Utrecht met name op de bevindingen van het huisbezoek op het uitkeringsadres, de waarnemingen in [woonplaats 2] en de gegevens over het gas- en elektriciteitsverbruik van de woning op het uitkeringsadres in onderlinge samenhang bezien. Daarbij acht het college ook het verrichte internetonderzoek van belang.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet in de gemeente Utrecht had. Deze beroepsgrond slaagt. Hiertoe is het volgende van belang.
4.7.1.
Van het op 2 maart 2020 afgelegde huisbezoek is geen verslag gemaakt. Een zeer summiere opsomming van de bevindingen van het huisbezoek is opgenomen in het rapport handhaving van 19 maart 2020. Volgens het rapport is tijdens het huisbezoek waargenomen dat de woning van appellant was ingericht met het gebruikelijke meubilair en dat zijn bed beslapen was. In de kasten zijn twee onderbroeken en sportkleding aangetroffen. De overige slaapkamers waren niet ingericht. Uit het rapport volgt niet dat de handhavingsmedewerkers tijdens het huisbezoek in de keuken en badkamer zijn geweest. Ook is in het rapport niet vermeld of in de woning etenswaren, administratie en medicatie zijn aangetroffen. Dit is vooral ook van belang omdat appellant voorafgaand aan het huisbezoek heeft verklaard dat in zijn koelkast en in een rekje etenswaren liggen en dat zijn kleding, administratie en medicatie in zijn woning liggen. Weliswaar is er weinig kleding van appellant in zijn kasten op het uitkeringsadres aangetroffen, maar verder komen er uit dit huisbezoek geen andere aanwijzingen naar voren dat appellant hier niet zijn hoofdverblijf zou hebben.
4.7.2.
Bij de waarnemingen die in de periode van 9 maart 2020 tot en met 18 maart 2020 zijn verricht, is de Nissan van de vader van appellant bij acht van de negen waarnemingen aangetroffen bij de woning van Y. Eén keer is de Nissan aangetroffen bij de sportschool in [gemeente] . Twee keer is gezien dat appellant zich met een sleutel toegang heeft verschaft tot de woning van Y. Appellant is éénmaal rijdend in de Nissan waargenomen in de omgeving van de sportschool in [gemeente] . Tweemaal is waargenomen dat appellant met de Nissan wegreed vanaf de woning van Y. Aan deze bevindingen kan niet die waarde worden toegekend die het college daaraan wenst toe te kennen. Allereerst is van belang dat appellant tijdens het gesprek op 2 maart 2020 heeft verklaard dat zijn ouders de Nissan, die op naam van de vader van appellant staat, ook zelf gebruiken en regelmatig bij Y zijn om hun kleinkinderen te bezoeken. Daarnaast is van belang dat de waarnemingen niet in strijd zijn met wat appellant heeft verklaard. Appellant heeft op 2 maart 2020 verklaard dat hij regelmatig bij Y in [woonplaats 2] is, een sleutel van haar woning heeft, iedere woensdag in de woning van Y op de kinderen past en gedurende de week met regelmaat bij zijn kinderen is.
4.7.3.
Uit internetonderzoek dat een medewerker van Team Handhaving van de gemeente Utrecht heeft uitgevoerd, blijkt dat appellant bij sportschool [naam sportschool] in [gemeente] op 2 maart 2020 stond beschreven als personal trainer en op dat moment twee dagen per week op het rooster stond als groepslesdocent. Appellant heeft verklaard dat hij op vrijwillige basis les geeft bij de sportschool op de dagen dat hij toch in Eindhoven is voor omgang met zijn kinderen. In ruil daarvoor mag hij gratis sporten bij de sportschool. Dat hij op het rooster staat betekent niet dat hij alle lessen geeft. Nog daargelaten de vraag of uit het internetonderzoek, in het licht van de verklaring van appellant, blijkt dat appellant in de te beoordelen periode wekelijks werkzaam was bij sportschool [naam sportschool] in [gemeente] , brengt de omstandigheid dat appellant werkzaam is bij de sportschool op zichzelf niet mee dat hij zijn hoofdverblijf niet in [woonplaats 1] had.
4.7.4.
Over de periode van 23 oktober 2018 tot 6 juli 2020 is het gasverbruik in de woning op het uitkeringsadres vastgesteld op 105 kubieke meter. Over diezelfde periode is het elektriciteitsverbruik vastgesteld op 410 kWh. Gegevens over het waterverbruik zijn niet bekend. Zoals ter zitting is besproken en door het college is erkend, is in de situatie van appellant de vooronderstelling die geldt bij extreem laag verbruik niet van toepassing. Deze vooronderstelling ziet namelijk alleen op waterverbruik en niet op gas- en elektriciteitsverbruik. [3] De rechtbank is ten onrechte van deze vooronderstelling uitgegaan. De gegevens over het gas- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres zien op een veel langere periode dan de periode in geding. Hoewel in die ruimere periode sprake is van laag gas- en elektriciteitsverbruik, blijkt daaruit niet welk deel van het verbruik is toe te rekenen aan de te beoordelen periode. Uit het gas- en elektriciteitsgebruik is daarom weinig af te leiden voor de periode in geding.
4.8.
Gelet op 4.5 tot en met 4.7.4 bieden de onderzoeksbevindingen op zichzelf maar ook in onderlinge samenhang bezien onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet in de gemeente Utrecht had. Om die reden behoeven de overige gronden die appellant heeft aangevoerd, geen bespreking meer. Het verzoek van appellant om [naam] , van Team Handhaving, als getuige op te roepen, wordt daarom ook afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Uit 4.8 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Omdat het college ter zitting heeft aangegeven in geval van vernietiging van het bestreden besluit te willen onderzoeken of appellant in de periode vanaf 9 maart 2020 tot heden in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd, zal de Raad het college opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2020 met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 3.348,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 juli 2020;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2020 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) Y.S.S. Fatni

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 40, eerste lid, van de PW:
Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende die niet is ingeschreven als ingezetene met een woonadres of briefadres in de basisregistratie personen wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.
Artikel 10, eerste lid, van boek 1 van het BW:
De woonplaats van een natuurlijk persoon bevindt zich te zijner woonstede, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
Artikel 11, eerste lid, van boek 1 van het BW:
Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven.

Voetnoten

1.Uitspraak van 29 juli 2014,
2.Uitspraak van 30 november 2021,
3.Uitspraak van de Raad van 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:986.