ECLI:NL:CRVB:2023:1074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
22/1428 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op partnertoeslag na wijziging van leefvorm en wetswijziging AOW

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant recht heeft op een partnertoeslag na een wijziging van zijn leefvorm en de relevante wetswijzigingen in de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant ontving eerder een partnertoeslag, maar deze werd per 1 augustus 2020 beëindigd. Na een periode van scheiding is appellant per 1 maart 2021 weer gaan samenwonen en hertrouwd met zijn partner. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de aanvraag voor een partnertoeslag afgewezen, met als argument dat op basis van artikel 8 van de AOW, zoals gewijzigd per 1 januari 2015, geen recht meer bestaat op een toeslag na een wijziging van de leefvorm. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen recht heeft op de partnertoeslag. De Raad heeft vastgesteld dat de wetswijziging van 2015 beoogde om nieuwe gevallen van recht op toeslag uit te sluiten, en dat appellant, door zijn hertrouwen en samenwonen, niet meer in aanmerking komt voor de toeslag. De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn recht op toeslag voor 2015 was ontstaan en dus niet zou moeten vervallen, verworpen. De Raad heeft benadrukt dat de wetgever met de wijziging van artikel 8 van de AOW duidelijk heeft willen maken dat er geen nieuw recht op toeslag kan ontstaan na een wijziging van de leefvorm. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/1428 AOW
Datum uitspraak: 1 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 april 2022, 21/2710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 19 maart 2021 heeft de Svb het al eerder aan appellant toegekende ouderdomspensioen aangepast en met ingang van april 2021 gewijzigd naar een ouderdomspensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde zonder partnertoeslag. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 4 mei 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.L.M.A. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft een nadere reactie ingediend. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 april 2023. Voor appellant is mr. Van Os via beeldbellen verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Diamant.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Aan de orde is de vraag of appellant recht heeft op een partnertoeslag. Appellant heeft een partnertoeslag ontvangen maar de partnertoeslag is per 1 augustus 2020 beëindigd. Appellant is per 1 maart 2021 opnieuw gaan samenwonen en vlak daarna getrouwd met dezelfde partner. De vraag is of appellant gelet op artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) vanwege de wetswijziging die effect heeft per 1 januari 2015 nog in aanmerking komt voor partnertoeslag. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht het besluit om appellant niet in aanmerking te brengen voor een partnertoeslag in stand heeft gelaten.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1947. Met ingang van [datum] 2012 is aan hem een ouderdomspensioen op grond van de AOW toegekend met een toeslag ten behoeve van zijn jongere echtgenote, [naam echtgenote] ( [naam echtgenote] ). Naar aanleiding van een melding van appellant dat hij sinds 1 augustus 2020 duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote, heeft de Svb bij besluit van 23 november 2020 het gehuwdenpensioen met toeslag met ingang van september 2020 omgezet naar een ongehuwdenpensioen zonder toeslag.
1.2.
Nadat appellant aan de Svb heeft doorgegeven dat hij per 1 maart 2021 weer samenwoont met [naam echtgenote] heeft de Svb bij besluit van 19 maart 2021 aan appellant met ingang van april 2021 weer een ouderdomspensioen naar de norm van een gehuwde toegekend maar zonder partnertoeslag. Op 22 maart 2021 is appellant hertrouwd met [naam echtgenote] . Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2021 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de AOW ten grondslag gelegd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op grond van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de AOW, zoals dat sinds 1 januari 2015 geldt, geen recht heeft op toeslag. Doordat appellant opnieuw is gaan samenwonen en hertrouwen in maart 2021, wijzigde de leefvorm van appellant van ongehuwd naar gehuwd in de zin van de AOW. De Svb heeft de aanvraag van toeslag daarom terecht afgewezen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij heeft betoogd dat uit artikel 8, eerste en tweede lid, van de AOW, niet volgt dat hij geen recht meer heeft op de partnertoeslag. Hiervoor is volgens appellant van belang dat zijn recht al voor 2015 is ontstaan en dat dus geen sprake is van een nieuw geval.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellant niet in aanmerking te brengen voor een partnertoeslag in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van artikel 8, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, van de AOW, in het bijzonder wat de wijziging per 1 januari 2015 betekent voor de situatie van appellant, waarin eerder wel een recht op partnertoeslag heeft bestaan.
4.3.
Artikel 8 van de AOW luidt – voor zover relevant – als volgt:
“1. De pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 is gehuwd en voor die datum recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
2. In afwijking van het eerste lid ontstaat op of na 1 januari 2015, geen recht meer op toeslag als gevolg van:
a. wijziging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid;
b. wijziging van de leefvorm, waardoor niet langer sprake is van een ongehuwde als bedoeld in artikel 1, tweede en derde lid;
(…)
3. Indien het recht op toeslag is geëindigd uitsluitend als gevolg van een incidentele stijging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, kan, in afwijking van het tweede lid, het recht op toeslag herleven. (…)”
4.4.
Uit de memorie van toelichting bij de Wet vereenvoudiging regelingen SVB [1] blijkt dat met de wijziging van artikel 8, eerste lid, van de AOW met ingang van 1 januari 1997 is beoogd de partnertoeslag met ingang van 1 januari 2015 voor nieuwe gevallen geheel af te schaffen. Verder blijkt uit de memorie van toelichting dat ondanks de duidelijke bedoeling van de wetgever om de toeslag na 1 januari 2015 voor nieuwe gevallen geheel af te schaffen, de tekst van artikel 8, eerste lid, van de AOW onbedoeld aanleiding kan geven tot misverstanden. Het eerste misverstand zou kunnen zijn dat de pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en die na die datum gaat trouwen of samenwonen met een echtgenoot die jonger is dan 65 jaar, alsnog recht zou kunnen krijgen op de toeslag. Om misverstanden op dit punt te voorkomen, is artikel 8, eerste lid, van de AOW zekerheidshalve op dit punt verduidelijkt. Het tweede misverstand zou kunnen zijn dat de pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen, en van wie de echtgenoot jonger is dan 65 jaar maar die geen recht heeft op toeslag omdat het inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de bruto-toeslag, recht op toeslag zou krijgen als het inkomen van de echtgenoot na 1 januari 2015 minder gaat bedragen dan de bruto-toeslag. Om ook op dit punt misverstanden te voorkomen, is zekerheidshalve aan het eerste lid een zin toegevoegd, waarin expliciet tot uitdrukking wordt gebracht dat er na 1 januari 2015 als gevolg van een wijziging van het inkomen van de jongere echtgenoot ook geen nieuw recht op toeslag meer kan ontstaan.
4.5.
De Raad overweegt dat op grond van de tekst van artikel 8, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, van de AOW appellant gelet op de datum van 1 januari 2015 niet meer in aanmerking komt voor een partnertoeslag. Door het weer gaan samenwonen met zijn partner op 1 maart 2021 is de leefvorm van appellant gewijzigd van ongehuwd naar gehuwd. Daardoor kan, blijkens de tekst van de wet, na 1 januari 2015 geen recht op toeslag meer ontstaan. Deze uitleg wordt bevestigd in bovengenoemde weergave uit de memorie van toelichting. Hieruit kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om restrictief te zijn en nieuwe gevallen waarin de gemeenschappelijk huishouding of het huwelijk start na 1 januari 2015, uit te sluiten. Dat geldt ook in de situatie dat er al eerder recht heeft bestaan op partnertoeslag maar dit is beëindigd door een wijziging van leefvorm zoals in de situatie van appellant. Uit dat wat is geregeld in artikel 8 van de AOW over het eindigen en herleven van het recht op toeslag in het geval van wijziging van het inkomen van de partner, blijkt dat de wetgever de mogelijkheid onder ogen heeft gezien en heeft bepaald dat de partnertoeslag niet kan herleven. Een afwijking van deze hoofdregel, zoals verwoord in het derde lid voor een incidentele stijging van het inkomen, is voor het hervatting van een eerdere gezamenlijke huishouding of een eerder huwelijk niet geformuleerd. Het standpunt van appellant dat het recht op toeslag moet herleven omdat hij eerder voor dezelfde partner wel een toeslag ontving, vindt geen steun in de tekst of het systeem van de wet noch in de parlementaire stukken. Verder kan artikel 1:166 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet afdoen aan deze conclusie, omdat het recht op partnertoeslag wordt geregeld in de AOW en niet in het BW.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat afwijzing van de partnertoeslag in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M. Wolfrat en Y. Sneevliet als leden, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2023.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) E.J. van der Veldt

Voetnoten

1.Wijziging van enkele socialezekerheidswetten in verband met vereenvoudiging van de uitvoering van deze wetten door de Sociale verzekeringsbank (Wet vereenvoudiging regelingen SVB), Kamerstukken II 2011/12, 33 318, nr. 3, p. 20 en 21.