In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, geboren in 1950, die bekend is met lichamelijke klachten en huishoudelijke ondersteuning en begeleiding heeft aangevraagd op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat de inwonende dochter en kleinkind van appellante gebruikelijke hulp kunnen bieden. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellante is het hier niet mee eens en stelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar haar ondersteuningsbehoefte en de mogelijkheden van haar dochter en kleinkind om deze hulp te bieden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college inderdaad onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Het advies van het Indicatieadviesbureau Amsterdam (IAB) vermeldt alleen welke ondersteuning nodig is, maar niet de omvang van de ondersteuningsbehoefte. Hierdoor kan niet worden beoordeeld of de noodzakelijke hulp redelijkerwijs van de inwonende dochter en kleinkind kan worden verwacht. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 januari 2021. Het college wordt opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het rekening moet houden met de bevindingen van de Raad. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.348,-.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met B.J. van de Griend als voorzitter en D. Hardonk-Prins en L.Z. Achouak el Idrissi als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 31 mei 2023.