ECLI:NL:CRVB:2023:1064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
21/2071 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar recht op een WIA-uitkering. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had zich ziekgemeld met fysieke klachten en was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid hoger was dan door het Uwv vastgesteld. Het Uwv had in een herbeoordeling geconcludeerd dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat betekende dat zij geen recht meer had op een WIA-uitkering. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapporten de geschiktheid van de geselecteerde functies op navolgbare wijze toegelicht. Appellante had in hoger beroep diverse medische stukken ingediend ter ondersteuning van haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat deze stukken geen nieuwe informatie bevatten die de eerdere beoordeling zou kunnen veranderen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 19 juni 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische evaluaties in het kader van arbeidsongeschiktheid en het recht op uitkeringen.

Uitspraak

21 2071 WIA

Datum uitspraak: 7 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 april 2021, 20/3141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. E.C. Spiering hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2023. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker schoonmaak voor 24,75 uur per week. Op 4 juli 2016 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 2 juli 2018 een loongerelateerde WGA [1] -uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. De einddatum van de loongerelateerde WGA-uitkering is vastgesteld op 1 juli 2020.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 1 augustus 2019 vastgesteld dat appellante vanaf 19 juni 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat zij na afloop van de loongerelateerde
WGA-uitkering met ingang van 2 juli 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 16 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 24 april 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen opgenomen in een FML van 16 april 2020 voor het hand- en vingergebruik en voorovergebogen werken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de gewijzigde FML geen gevolgen heeft voor de geschiktheid voor de geduide functies en dat het arbeidsongeschiktheidspercentage daarom ongewijzigd minder dan 35% bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt in zijn standpunt gevolgd dat van volledige arbeidsongeschiktheid geen sprake is, omdat appellante niet voldoet aan één van de uitzonderingscriteria neergelegd in het Schattingsbesluit. De rechtbank volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende reactie van 11 maart 2021 dat in de gestelde ADL-afhankelijkheid geen grond wordt gezien om anders te concluderen. Wat betreft de psychische klachten is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met deze klachten door beperkingen aan te nemen in de FML in de rubrieken 1 en 2. De rechtbank volgt het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de door appellante overgelegde brieven van I-PSY van 2 april 2020 en 2 mei 2020 geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen. Met betrekking tot de fysieke klachten is de rechtbank van oordeel dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de door appellante ingebrachte medische stukken over de ervaren pijnklachten en bewegingsbeperkingen in schouders en nek, de fibromyalgie en gewrichtsklachten, aangezien deze klachten bekend waren ten tijde van de beoordeling en zijn meegenomen in de weging van de belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat de verkalkingen in twee pezen van de schouderspieren een voortschrijdende ontwikkeling is en dat deze verkalkingen nog niet bestonden ten tijde van de datum in geding, wat de reumatoloog ook specifiek heeft vermeld in zijn brief van 11 september 2019. De rechtbank ziet geen reden het standpunt van het Uwv niet te volgen. Ook wordt het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat met de fibromyalgie-klachten voldoende rekening is gehouden in de FML. De visie van de ergotherapeut dat de zelfredzaamheid van appellante een te hoog gegrepen doel is en dat thuiszorg noodzakelijk zal blijven, gaat in tegen de adviezen van de Vereniging voor Reumatologie en werkt bovendien
contra-activerend. Van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals gesteld door appellante, is volgens de rechtbank geen sprake. Het is de rechtbank tot slot niet gebleken dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat de geselecteerde functies passend worden geacht en de mate van arbeidsongeschiktheid volgens de rechtbank terecht is vastgesteld op minder dan 35%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het ingenomen standpunt herhaald. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante diverse medische stukken overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft met verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2022 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 mei 2022 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 56, eerste lid, onderdeel a, van de Wet WIA eindigt het recht op een WGA‑uitkering op de dag dat de verzekerde niet meer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van het tweede lid eindigt het recht op een WGA‑uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, in afwijking van het eerste lid onder a, twee maanden na de dag dat hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, maar niet eerder dan op de dag dat de LGU [2] eindigt. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 juni 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35%. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. In dit verband wordt overwogen dat de gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd in essentie een herhaling zijn van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en terecht geoordeeld dat appellante per de in geding zijnde datum geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat in hoger beroep brieven van onder meer de vaatchirurg, de orthopedisch chirurg, een KNO-arts, een psycholoog, een psychiater en een ergotherapeut ingezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport 22 november 2022 vermeld op welke medische aandoeningen de informatie ziet en toegelicht dat de ingebrachte stukken geen nieuwe medische gegevens bevatten over de datum in geding. Een situatie dat deze gegevens nog niet bekend waren en/of waarmee bij het vaststellen van de belastbaarheid geen rekening is gehouden, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de orde. In dat verband is te kennen gegeven dat de pijnklachten zijn meegenomen in de beoordeling en dat specifieke voorwaarden voor zowel de mentale als de fysieke belastbaarheid zijn gegeven. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat met de klachten als gevolg van spataders in de FML is rekening gehouden en dat ook de duizeligheidsklachten zijn meegewogen in de beoordeling door een beperking aan te nemen in de FML voor verhoogd persoonlijk risico. Geen reden bestaat deze toelichting niet te volgen en aan de juistheid van de in de FML vastgestelde beperkingen te twijfelen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 24 april 2020 en 9 mei 2022 op navolgbare wijze de geschiktheid van de geselecteerde functies toegelicht.
4.5.
Uit 4.2, 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en S. Slijkhuis en I.E. Voorberg als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L. Winters

Voetnoten

1.Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten.
2.Loongerelateerde uitkering.