In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar recht op een WIA-uitkering. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had zich ziekgemeld met fysieke klachten en was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid hoger was dan door het Uwv vastgesteld. Het Uwv had in een herbeoordeling geconcludeerd dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat betekende dat zij geen recht meer had op een WIA-uitkering. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapporten de geschiktheid van de geselecteerde functies op navolgbare wijze toegelicht. Appellante had in hoger beroep diverse medische stukken ingediend ter ondersteuning van haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat deze stukken geen nieuwe informatie bevatten die de eerdere beoordeling zou kunnen veranderen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 19 juni 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische evaluaties in het kader van arbeidsongeschiktheid en het recht op uitkeringen.