ECLI:NL:CRVB:2023:1063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
21/3980 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant, die zich sinds 2004 ziekmeldde met psychische klachten. De Raad beoordeelt of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 11 december 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 juli 2021 geconcludeerd dat de informatie van de behandelend psychiater geen reden geeft om de eerder vastgestelde belastbaarheid te herzien. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was voor verdergaande beperkingen. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen nieuwe medische informatie is die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts kan onderbouwen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de uitspraak, waarbij wordt gesteld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellant.

Uitspraak

21 3980 WIA

Datum uitspraak: 7 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2021, 20/5811 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] , te [woonplaats] (Turkije) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.M. Voogt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2023. Appellant is via een videoverbinding verschenen, bijgestaan door mr. Voogt. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijn warehouse assistent voor 40 uur
per week. Op 16 april 2004 heeft hij zich ziekgemeld vanuit de Werkloosheidwet met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 14 april 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Met ingang van 15 juli 2006 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een medisch onderzoek in 2008 is de
WGA-loonaanvullingsuitkering ongewijzigd voortgezet.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 9 april 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Op verzoek van deze verzekeringsarts heeft psychiater J.K. van der Veer een expertise verricht. Vervolgens heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft daarna vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 4 juni 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van 11 december 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het rapport van 29 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellant gezien op het spreekuur en een psychiatrische expertise laten verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en gereageerd op de informatie van onder meer de psychiater, de neurochirurg, de orthopeed en op de radiologische bevindingen en informatie van het Turkse Ministerie van Defensie. Verder heeft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat er gelet op de verrichte psychiatrische expertise geen medisch-inhoudelijke reden is om verdergaande beperkingen per datum in geding aan te nemen. Volgens de rechtbank doet de informatie van de behandelend psychiater van 17 juni 2021 niet af aan de conclusies in het expertiserapport van Van der Veer en heeft het Uwv zich op de bevindingen uit het expertiserapport mogen baseren. In dat verband is van belang geacht dat het psychiatrisch onderzoek door Van der Veer kort voor de datum in geding heeft plaatsgevonden en dat de vermelde conclusies logisch voortvloeien uit de anamnese en de onderzoeksbevindingen. Wat betreft de verwijzing van appellant naar algemene kennis over persoonlijkheidsstoornissen uit het “Leerboek Psychiatrie’ van Langeveld en Van Balcom, overweegt de rechtbank dat niet uit medisch objectieve gegevens is gebleken dat ook bij appellant sprake is van de genoemde klachten. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat met de vermoeidheidsklachten van appellant in verband met ondergewicht voldoende rekening is gehouden door beperkingen aan te nemen op de items onder de rubriek dynamische handelingen. Wat betreft de nekklachten heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht dat de radiologische bevindingen van 31 augustus 2018 geen reden geven om verdergaande beperkingen per de datum in geding aan te nemen. Ook overigens heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat voldoende rekening is gehouden met de medische problematiek van appellant. Verder heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en geoordeeld dat er geen reden bestaat te oordelen dat de voorgehouden functies niet passend zouden zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft aangevoerd dat de medische beoordeling niet in stand kan blijven, omdat te veel tijd is verstreken tussen de psychiatrische expertise van Van der Veer van 10 juli 2019 en de datum in geding, 11 december 2020. Appellant heeft de Raad gevraagd over te gaan tot benoeming van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 december 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en met juistheid de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid, als weergegeven onder overweging 2, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest, gezien het tijdsverloop van anderhalf jaar tussen de datum van het expertiserapport van de door het Uwv geraadpleegde deskundige en de datum in geding, slaagt niet. In dat verband wordt overwogen dat uit de stukken niet is gebleken dat de medische situatie van appellant in de tussentijd is gewijzigd. Desgevraagd is door en namens appellant ter zitting bevestigd dat geen medische informatie beschikbaar is waaruit een eventuele verslechtering van de medische situatie zou kunnen blijken. Het Uwv heeft zich dan ook kunnen baseren op de bevindingen uit het expertiserapport. Ook de omstandigheid dat appellant gedurende lange tijd geen arbeid heeft verricht en in het buitenland woont, maakt de beoordeling niet anders. Dat brengt immers geen wijziging in de inschatting van de medische problematiek van appellant en betekent niet dat er geen inzet van appellant mag worden verlangd, zoals de verzekeringsarts heeft opgemerkt. Wat hiervoor is overwogen geldt ook voor de door appellant geuite verwachting om per datum in geding in aanmerking te komen voor een
IVA-uitkering, omdat daarvoor in het dossier geen aanknopingspunten te vinden zijn.
4.5.
Ook inhoudelijk bestaat geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat uit het rapport van Van der Veer en de door hem overgelegde medische informatie van de behandelend psychiater, waaronder de brief van zijn psychiater van 17 juni 2021, volgt dat sprake is van verdergaande psychische beperkingen.
4.6.
In dat verband wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 juli 2021 te kennen heeft gegeven dat de informatie van de behandelend psychiater geen reden geeft de eerder vastgestelde belastbaarheid onjuist te achten. Toegelicht is dat de brief van de behandelend psychiater geen nieuwe informatie bevat. Zo is bekend dat appellant met psychische klachten kampt en dat vanuit het klachtencomplex en beloop (levensloop) gedacht is aan een persoonlijkheidsstoornis. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep benadrukt dat Van der Veer bij appellant naast een
persoonlijkheidsstoornis met cluster B (borderline)-trekken ook een mengbeeld heeft gezien met cluster C (afhankelijke)-trekken. Daarmee is bij de vaststelling van de belastbaarheid in de FML van 6 juli 2021 rekening gehouden. Zo is appellant aangewezen geacht op gestructureerd werk (aspect 1.9.1), werk zonder een hoog handelingstempo (aspect 1.9.8) en zonder een verhoogd persoonlijk risico, waarbij het gaat om het vermijden van contact met alcohol en drugs (aspect 1.9.9). Verder is appellant beperkt geacht voor werk met veelvuldig contact met klanten of patiënten (aspecten 2.12.1 en 2.12.2), voor een solitaire functie (aspect 2.12.3) en voor werk met leidinggevende aspecten (aspect 2.12.5). Voor verdergaande beperkingen heeft het Uwv geen reden gezien, mede omdat Van der Veer op basis van onderzoek heeft vastgesteld dat bij appellant geen sprake is van een depressieve stoornis, dysthyme stoornis of anderszins een (ernstige) psychische stoornis. Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat de door appellant overgelegde medische informatie geen reden geeft de beoordeling te wijzigen. De omstandigheid dat in de Basisinformatie CBBS bij bepaalde onderdelen in de FML voorbeelden worden gegeven van ziektebeelden waarbij mogelijk sprake kan zijn van een beperking op een dergelijk aspect in de FML, maakt de beoordeling niet anders. De vraag of een beperking al dan niet aan de orde is, is immers afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het individuele geval. In dit geval, waar Van de Veer tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een psychiatrische stoornis, is voldoende gemotiveerd dat bij het vaststellen van de beperkingen van appellant rekening is gehouden met de in het rapport van Van der Veer genoemde problematiek.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Voor benoeming van een deskundige bestaat daarom geen aanleiding.
4.8.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en S. Slijkhuis en I.E. Voorberg als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L. Winters