ECLI:NL:CRVB:2023:106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
22/201 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar klachten waren toegenomen en dat er een nader onderzoek door de verzekeringsarts nodig was. Ze stelde dat haar chronische darmproblemen en schouderklachten niet adequaat waren beoordeeld. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom een medisch spreekuur niet nodig was en dat de eerdere beoordelingen van de belastbaarheid van appellante correct waren. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een WIA-uitkering.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De totale kosten van rechtsbijstand werden begroot op € 4.542,-, en het Uwv werd ook verplicht om het griffierecht van € 185,- te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

22.201 WIA

Datum uitspraak: 12 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 december 2021, 21/500 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2022. Appellante is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Verstraten. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.
De Raad heeft het onderzoek heropend en nadere vragen gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ingediend. Appellante heeft daarop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als callcentermedewerker voor 24,37 uur per week. Op 5 oktober 2018 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts die werkzaam is bij het Uwv en die heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 augustus 2020. Het oordeel van deze arts is getoetst en akkoord bevonden door verzekeringsarts L. Sabel. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 1 september 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 2 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 januari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 2 februari 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv op zorgvuldige wijze is verricht en voldoet aan de eisen die door de Raad zijn gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de primaire fase en in de bezwaarfase geen spreekuurcontact heeft plaatsgevonden met een als verzekeringsarts geregistreerd arts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank echter voldoende gemotiveerd waarom van een spreekuurcontact is afgezien. Een medisch spreekuur heeft geen toegevoegde waarde omdat appellante is beoordeeld door arts J. Hermans-Coenen die volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zeer ervaren is. Hermans-Coenen heeft een lichamelijk onderzoek verricht en beschikte daarbij over uitgebreide informatie over de behandelaars van appellante. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante tijdens de hoorzitting in januari 2021 uitgebreid gesproken en uitgelegd dat er geen aanleiding was voor een gesprek onder vier ogen of lichamelijk onderzoek. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om de medische rapporten van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat appellante psychische klachten heeft, maar dat zij daardoor niet in een situatie van geen benutbare mogelijkheden verkeert. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de beoordeling ook de informatie van PsyQ betrokken. Dat de behandelaar van appellante te kennen heeft gegeven dat bij appellante sprake is van een minimale belastbaarheid en zeer beperkte draagkracht leidt volgens de rechtbank niet (zonder meer) tot de conclusie dat de medische inhoudelijke beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist is. Weliswaar is de situatie van appellante niet optimaal, maar volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de situatie redelijk onder controle vergeleken met enkele jaren geleden. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden met de fysieke klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat appellante last heeft van migraine en spanning ervaart in haar nek en schouders en dat zij vermoeid is. Dat appellante astma(klachten) en darmklachten heeft, is ook in de herbeoordeling betrokken. Appellante heeft volgens de rechtbank niet onderbouwd op basis van welke indicatie een urenbeperking zou moeten worden opgenomen. Uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 18 augustus 2020 moet appellante in medisch opzicht geschikt worden geacht voor de voor haar geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), wikkelaar (nieuw en revisie) en inpakker (handmatig). In het rapport van 2 februari 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht waarom deze functies voor appellante passend zijn te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij voldoende heeft aangegeven dat haar klachten zijn toegenomen en dat daarom een nader onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep nodig was om de beperkingen juist in te schatten. Nu door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van een spreekuurcontact is afgezien, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellante heeft gesteld dat zij als gevolg van een mislukte maagverkleining chronische problemen heeft met haar darmen wat volgens appellante zorgt voor extra beperkingen. Ook is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens appellante geen onderzoek gedaan naar haar schouderklachten. Deze beperkingen hadden volgens appellante meegenomen moeten worden. Ook is appellante van mening dat er sprake is van een stoornis in de energiehuishouding waardoor een urenbeperking geïndiceerd is. Ook hier is volgens appellante ten onrechte geen rekening mee gehouden. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat zij als gevolg van de chronische darmproblemen direct naar het toilet moet kunnen als zij aandrang heeft. Zij kan niet wachten tot iemand haar werkplek heeft overgenomen. De geduide functie van inpakker is daarom volgens appellante niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 oktober 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.1.
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. De rechtbank heeft onder meer terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 oktober 2021 voldoende heeft gemotiveerd waarom een medisch spreekuur geen toegevoegde waarde zou hebben. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven.
4.3.2.
Naar aanleiding van (nadere) vragen van de Raad heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin nader gemotiveerd dat de toelichting “met de mogelijkheid tot regelmatig vertreden” op het aspect zitten tijdens het werk, een overbodige opmerking is omdat appellante maximaal twee uur aaneengesloten mag zitten. Dit houdt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat er na twee uur dus een structureel onderbreken zal plaatsvinden. Ook betekent dit dat appellante bij het zitten naar believen kan rekken, strekken en verzitten en dat ook het vertreden binnen de kamer waarin zij werkzaam is, tot “zitten” wordt gerekend. Ten aanzien van het toiletbezoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat het voor appellante mogelijk is om kort de tijd te nemen om gereedschap en dergelijke veilig weg te leggen alvorens naar het toilet te gaan. Uit de aanwezige medische informatie is ook niet gebleken dat sprake is geweest van plotselinge onderbrekingen vanwege de noodzaak voor toiletbezoek. Uit de eerder overgelegde informatie van de longarts blijkt echter wel dat sprake is van een allergie voor graspollen die eerder over het hoofd is gezien. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante op dit aspect aangepast en een nieuwe FML van 28 juli 2022 opgesteld.
4.3.3.
De stelling van appellante dat het Uwv uiteindelijk onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen, vindt geen bevestiging in de in het dossier aanwezige en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een inzichtelijke wijze bij de beoordeling betrokken medische informatie. Appellante heeft haar stelling in hoger beroep ook niet nader met medische gegevens onderbouwd. Dit bekent dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellante.
4.3.4.
Met inachtneming van de opmerkingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de gewijzigde belastbaarheid van appellante heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 1 juni 2022 en 4 augustus 2022 de eerder geselecteerde functies opnieuw beoordeeld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat de gewijzigde belastbaarheid van appellante geen invloed heeft op de passendheid van de functies. Er wordt geen aanleiding gezien deze op inzichtelijke wijze gemotiveerde conclusie niet te volgen. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat de gronden van appellant zien op de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid en dat uit 4.3.3 volgt dat daar niet aan wordt getwijfeld.
5. Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de vergoeding van de kosten van verleende rechtsbijstand in bezwaar en de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar en op € 1.674,- in beroep en op € 1.674,- in hoger beroep, in totaal € 4.542,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 185,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 4.542,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) E.X.R. Yi