ECLI:NL:CRVB:2023:1056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
20/3180 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van functies na medische herbeoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante door het Uwv per 20 januari 2019, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de zaak beoordeeld, waarbij de deskundige I.A.K. Snels is ingeschakeld om de medische situatie van appellante te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat appellante inderdaad enkele beperkingen heeft, maar dat deze niet zodanig zijn dat zij niet in staat zou zijn om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd en dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht in stand heeft gelaten. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellante niet is benadeeld door de procedurele tekortkomingen in het besluit van het Uwv, en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De proceskosten van appellante worden wel vergoed, evenals het griffierecht.

Uitspraak

20/3180 WIA
Datum uitspraak: 7 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 augustus 2020, 19/2580 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 19 november 2018 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 24 mei 2019 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de WIA-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. E.R. Lambooy, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. Ook heeft hij nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft I.A.K. Snels, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. Deze deskundige heeft op 2 januari 2023 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven. Het Uwv heeft nadere stukken ingediend. De deskundige heeft nog een nadere reactie gegeven.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 20 januari 2019 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker huishoudelijke dienst voor 20 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 20 oktober 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering (Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten) op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%.
1.2.
In verband met een verzoek om herbeoordeling door de voormalig werkgever van appellante van 25 juni 2018, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 oktober 2018. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 19 november 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 20 januari 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden en berust de besluitvorming van het Uwv op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij vindt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische beperkingen. Er is sprake van het syndroom van Sjögren en van fybromyalgie. Omdat de beperkingen van appellante zijn onderschat zijn de geselecteerde functies niet voor appellante geschikt. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst appellante op informatie van reumatoloog H. Raterman van 16 maart 2020, psychiater M. Kazemier van 11 december 2019, reumatoloog A.A. Kruize van 23 augustus 2019, neuroloog M.W.C. van de Broek van 14 september 2020 en 4 maart 2020 en gynaecoloog A.J. van Veen van 26 maart 2019.
4.1.
Omdat bij de Raad twijfel is ontstaan over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, heeft de Raad verzekeringsarts I.A.K. Snels als deskundige benoemd. De deskundige heeft in haar rapport van 2 januari 2023 geconcludeerd dat voor appellante op de datum in geding aanvullende beperkingen gelden voor de aspecten zitten, staan, staan tijdens werk, werken in een omgeving met droge lucht en nachtdiensten.
4.2.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 6 februari 2023 een gewijzigde FML opgesteld waarin de beperkingen in lijn met het rapport van de deskundige zijn aangevuld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 17 februari 2023 geconcludeerd dat deze aanpassingen in de FML geen invloed hebben op de geschiktheid van de eerder geselecteerde functies.
4.3.
Appellante heeft gereageerd op het rapport van de deskundige. Zij vindt dat de deskundige onvoldoende heeft gemotiveerd dat vanwege de ziekte van Sjögren uitsluitend beperkingen als gevolg van klachten van een droge mond en droge ogen hoeven te worden gesteld. Zij ervaart door die ziekte ook beperkingen zoals vermoeidheid, verstoring in de energiehuishouding en een verminderde duurbelastbaarheid, zoals blijkt uit de informatie van haar behandelend reumatoloog. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de deskundige niet gemotiveerd waarom zij afwijkt van het standpunt van de psychiater in zijn rapport van 11 december 2019, waarin deze een urenbeperking voor appellante nodig vindt. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft appellante erop gewezen dat de functie van telefoniste voor haar niet geschikt is. Deze functie vindt plaats in een ziekenhuis. Een dergelijke werkomgeving wordt geventileerd door airconditioning, wat leidt tot droge lucht. In deze functie is bovendien onvoldoende mogelijkheid tot vertreden en in beweging blijven. De functie bestaat namelijk voor 95% uit het beantwoorden van de telefoon. De mogelijkheid te werken aan een zit- en sta bureau neemt dit niet weg, omdat onvoldoende mogelijkheid bestaat tot lopen en rekken. Bovendien leidt de afwisseling tussen zitten en staan niet tot een reële mogelijkheid tot vertreden.
4.4.
De deskundige heeft op 25 november 2020 aanvullend gerapporteerd. Zij ziet in de reactie van appellante geen nieuwe medische informatie die leidt tot een ander oordeel of het bijstellen van de eerder getrokken conclusies.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
5.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
5.5.
Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd, appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en informatie die van appellante is ontvangen in de beoordeling betrokken. De deskundige heeft in haar rapport de bevindingen van het onderzoek nauwkeurig weergegeven. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de deskundige te twijfelen. Volgens de deskundige is appellante, gelet op de ervaren klachten, als gevolg van fibromyalgie en de beginnende artrose aan de handen en nek aangewezen op fysiek niet al te zwaar werk met de mogelijkheid tot vertreden. Appellante moet voldoende in beweging blijven, maar overbelasting moet worden voorkomen. Daarvoor zijn in de FML van 19 oktober 2018 in grote lijnen beperkingen aangenomen. De deskundige voegt daaraan toe dat vanwege de noodzaak tot vertreden ook voor zitten, staan en staan tijdens werk lichte beperkingen zouden moeten worden aangenomen. De ziekte van Sjögren geeft bij appellante verder vooral last van een droge mond en droge ogen. De deskundige acht appellante daarom beperkt voor werken in een omgeving met droge lucht. De overige lichamelijke aandoeningen leiden volgens de deskundige niet tot meer of zwaardere beperkingen. Wat betreft de psychische klachten heeft de deskundige geconcludeerd dat er rond de datum in geding geen sprake was van ernstige psychische problematiek. Appellante gebruikte rond de datum in geding namelijk geen antidepressivum en de psychiater stelde eind 2019 ook dat de depressie deels in remissie was, maar dat neemt volgens de deskundige niet weg dat appellante ten aanzien van voor haar stresserende werkzaamheden wel enigszins is beperkt. Daarmee is in de FML van 19 oktober 2018 voldoende rekening gehouden. Volgens de deskundige bestaat verder geen reden voor het aannemen van een urenbeperking als gevolg van de combinatie van aandoeningen die zouden leiden tot vermoeidheid. Dat komt omdat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van ernstige psychische problematiek. De ziekte van Sjögren is al jaren stabiel en voor fibromyalgie geldt juist het advies in beweging te blijven. De deskundige acht appellante wel beperkt voor nachtdiensten, omdat het bekend is dat deze tot extra vermoeidheid kunnen leiden. Appellante heeft na het onderzoek van de deskundige geen nieuwe medische informatie ingediend die een ander licht werpt op de bevindingen van de deskundige of haar belastbaarheid op de datum in geding. De Raad gaat daarom uit van de juistheid van de FML van 6 februari 2023, waarin de aanvullende beperkingen, zoals door de deskundige vastgesteld, zijn opgenomen.
5.6.
De gronden die appellante heeft aangevoerd tegen de arbeidskundige beoordeling, slagen niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 februari 2023 per functie toegelicht waarom deze op basis van de FML van 6 februari 2023 onveranderd geschikt zijn voor appellante. Specifiek over de functie van telefoniste (centrale) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vermeld dat de werkzaamheden worden verricht in een telefooncentralekamer waarbij er van mag worden uitgegaan dat dit een schone werkomgeving betreft. Er zijn geen aanwijzingen dat sprake is van droge lucht en daarbij kan de luchtvochtigheid in een werkruimte bovendien worden aangepast. Daarnaast heeft de deskundige de aspecten zitten, staan en staan tijdens het werk licht beperkt geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 februari 2023 voldoende gemotiveerd dat de functie telefoniste (centrale) aan deze door de deskundige gestelde beperkingen tegemoetkomt, onder meer omdat de functie de mogelijkheid biedt het zitten en staan af te wisselen door een in hoogte verstelbaar bureau.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt daarom afgewezen. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.255,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). Verder worden de kosten voor vergoeding van de door appellante ingeschakelde deskundigen ad € 3.684,60, zoals door appellante gevorderd, toegewezen. Ook de door appellante in beroep gemaakte reiskosten ad € 91,70 komen voor vergoeding in aanmerking. Het totale bedrag van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedraagt daarmee € 6.705,80.
6.3.
Het Uwv dient het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 178,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 6.705,80;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) I. Gök

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.