ECLI:NL:CRVB:2023:1055

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
21/2233 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die dakloos is, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat zijn bijstandsuitkering had herzien op basis van de kostendelersnorm. Het college had in een eerdere beslissing op bezwaar van 4 juli 2022 volledig tegemoetgekomen aan de appellant, waardoor de herziening van de bijstandsuitkering en de terugvordering van een bedrag van € 11.621,48 ongedaan waren gemaakt. De Raad oordeelde dat de appellant geen procesbelang meer had, omdat hij met het hoger beroep geen resultaat meer kon bereiken dat voor hem feitelijk van betekenis was. De Raad kon geen inhoudelijk oordeel geven over de inhoudingen op de huidige uitkering van de appellant, omdat dit niet onderdeel uitmaakte van het bestreden besluit. De Raad heeft de appellant wel geadviseerd om bij het college te informeren naar de rechtmatigheid van de inhoudingen op zijn uitkering. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, maar dat de appellant recht had op een vergoeding van zijn proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

21/2233 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2020, 20/4211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 6 juni 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 28 november 2019 heeft het college aan appellant meegedeeld dat vanaf 18 mei 2017 zijn bijstandsuitkering verandert in die zin dat vanaf die datum de kostendelersnorm geldt. Met een besluit van 3 december 2019 heeft het college van 18 mei 2017 tot en met 30 november 2019 de bijstand, die appellant op grond van de Participatiewet ontvangt, herzien naar de kostendelersnorm op basis van een tweepersoonshuishouden. Verder heeft het college in dat besluit van appellant een bedrag van € 11.621,48 teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt. Het college heeft dat bezwaar met een besluit van 2 juli 2020 (bestreden besluit) gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft in dat besluit de herziening van de bijstand van appellant beperkt tot de perioden van 18 mei 2017 tot en met 26 oktober 2017 en van 12 februari 2018 tot en met 3 december 2019.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft opnieuw nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het college op 4 juli 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij de herziening van de bijstand ongedaan is gemaakt.
Appellant heeft nogmaals nadere stukken ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2023. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Het standpunt van appellant
1. Appellant heeft op de zitting bij de Raad toegelicht dat hij inmiddels dakloos is en dat het college niet met hem in gesprek wil. Hij heeft begrepen dat met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 4 juli 2022 de toepassing van de kostendelersnorm vanaf 18 mei 2017 ongedaan is gemaakt en dat ook de terugvordering is komen te vervallen. In zoverre is de hier voorliggende zaak voor appellant afgedaan. Wel heeft hij vragen bij de inhoudingen op zijn huidige uitkering. In dat verband heeft appellant op de zitting een uitkeringsspecificatie overgelegd van de maand maart 2023.
Het oordeel van de Raad
2.1.
De Raad zal het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren, omdat appellant geen procesbelang heeft. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.2.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger) beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. [1]
2.3.
Het college is met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 4 juli 2022 volledig tegemoetgekomen in die zin dat de toepassing van de kostendelersnorm vanaf 18 mei 2017, de herziening van de bijstandsuitkering van appellant en de terugvordering ongedaan zijn gemaakt. Appellant kan daarom met het hoger beroep geen resultaat meer bereiken dat voor hem feitelijk van betekenis is. Op de zitting heeft appellant dat ook erkend. Appellant heeft op de zitting aandacht gevraagd voor de inhoudingen op zijn uitkering. In dit verband heeft hij een uitkeringsspecificatie van de maand maart 2023 overgelegd. De Raad kan hierover echter geen inhoudelijk oordeel geven, omdat dit geen onderdeel vormt van het bestreden besluit. Dat besluit gaat immers alleen over de herziening en terugvordering van bijstand als gevolg van toepassing van de kostendelersnorm.
2.4.
Toch doet de Raad ten overvloede aan het college de suggestie om na te gaan of de inhoudingen op de bijstandsuitkering van appellant met het oog op de beslagvrije voet gerechtvaardigd zijn. Appellant kan hier natuurlijk ook zelf om verzoeken bij het college.
Conclusie en gevolgen
2.5.
Uit 2.3 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
3. Gelet op de volledige tegemoetkoming van het college in hoger beroep krijgt appellant een vergoeding voor zijn proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 20,- voor de gemaakte reiskosten om de zitting bij de Raad bij te wonen. Ook krijgt appellant het betaalde griffierecht in beroep bij de rechtbank terug (€ 48,-). In hoger beroep is appellant bij brief van de griffier van de Raad van 28 juli 2021 voorlopig vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht. De vrijstelling van die verplichting is met deze uitspraak definitief geworden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 20,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2023.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) F.C. Meershoek

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264.