ECLI:NL:CRVB:2023:1044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
22/2886 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vastgestelde belastbaarheid van appellant door het Uwv en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die zich ziek had gemeld met rugklachten, was in het kader van de Ziektewet (ZW) door het Uwv beoordeeld op zijn belastbaarheid. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 21 september 2020 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en had hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat zijn medische situatie niet juist was ingeschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. Echter, de Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend aan appellant, aangezien het Uwv niet deugdelijk had gemotiveerd in het bestreden besluit. De Raad heeft de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 3.348,-, en het griffierecht van € 185,- moet vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door het Uwv in besluiten en de mogelijkheid voor appellanten om proceskosten vergoed te krijgen wanneer de rechtbank oordeelt dat het Uwv niet aan zijn motiveringsplicht heeft voldaan.

Uitspraak

22.2886 ZW

Datum uitspraak: 6 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 juli 2022, 21/491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 november 2022 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2023. Voor appellant is mr. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 33 uur per week. Op 22 augustus 2019 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 14 juli 2020 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 11 augustus 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van 21 september 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.4.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 augustus 2020 bij besluit van 12 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2020, een FML van 4 januari 2021, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 januari 2021 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van het dossier en de beschikbare medische gegevens geconcludeerd dat er geen basis aanwezig is om meer beperkingen aan te nemen. Er is in voldoende mate rekening gehouden met de bij appellant aanwezige aandoeningen van de rug, de huid en de darmen. Ten aanzien van de knie is er in 2019 geen structureel letsel aangetoond en voor de OSAS wordt appellant adequaat behandeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperking ‘niet werken in de nacht’ in de FML bij item 6.4 ondergebracht.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Op verzoek van de rechtbank heeft er op 2 mei 2022 alsnog een onderzoek plaatsgevonden met een geregistreerd verzekeringsarts bezwaar en beroep. De conclusie van deze verzekeringsarts in het rapport van 4 mei 2022 dat de beperkingen in de FML van
4 januari 2021 juist zijn vastgesteld, is door de rechtbank onderschreven. De rechtbank is van oordeel dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant voor zover daarvoor een objectiveerbaar medisch substraat aanwezig is. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met de arbeidskundige rapportages voldoende heeft gemotiveerd dat de aan appellant voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid die is vastgelegd in de FML van 4 januari 2021.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de ernst van de situatie niet juist is ingeschat. Appellant heeft de ziekte van Bechterew en de ziekte van Crohn en als gevolg van deze ziektes heeft hij ook psychische klachten. Appellant is van mening dat hij door de combinatie van deze ziektes en de forse beperkingen die hiermee gepaard gaan volledig arbeidsongeschikt is op medische gronden. Volgens appellant is er grond om een urenbeperking aan te nemen vanwege de chronische vermoeidheid. Ook hadden er ruimere beperkingen moeten worden aangenomen met betrekking tot dynamische handelingen en statische houdingen. In de FML zijn slechts lichte beperkingen aangenomen voor de psychische klachten van appellant. Appellant stelt dat te weinig rekening is gehouden met de paniekaanvallen, de oververmoeidheid en de slaapproblemen.
3.1.2.
Ten aanzien van de functies assemblagemedewerker (SBC-code 267041) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) heeft appellant aangevoerd dat niet is onderbouwd waar het toilet zich bevindt. Dat appellant het werk kan onderbreken voor toiletbezoek zegt niets over de ligging van het toilet. Vereist is dat het in de directe omgeving van de werkplek moet zijn.
3.1.3.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Appellant heeft erop gewezen dat de rechtbank het Uwv heeft opgedragen om alsnog een onderzoek door een verzekeringsarts te laten verrichten omdat het onderzoek niet voldoende zorgvuldig was verricht.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 november 2022, de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat appellant in hoger beroep geen medische informatie heeft ingebracht die leidt tot twijfel aan de beoordeling van de verzekeringsartsen en de FML van 4 januari 2022.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. In het rapport van 4 november 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, onder verwijzing naar het rapport van 17 mei 2021, afdoende toegelicht dat er in de functies de mogelijkheid is voor toiletbezoek en dat er in de omgeving van de werkplek een toilet aanwezig is.
4.4.
De beroepsgrond dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten, slaagt. Het bestreden besluit is pas in beroep bij de rechtbank voorzien van een toereikende verzekeringsgeneeskundige onderbouwing. Het bestreden besluit was dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Omdat ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen, kan het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb had de rechtbank aanleiding moeten zien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De Raad ziet dan ook aanleiding om de aangevallen uitspraak in zoverre te vernietigen en het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor het overige kan de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Uit 4.4 volgt dat aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) voor de aan hem verleende rechtsbijstand. Het totale bedrag van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedraagt € 3.348,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken en niet is bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep betaalde griffierecht vergoedt;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L.K. Dagmar