ECLI:NL:CRVB:2023:1039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
22/885 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en IVA-uitkering na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en het recht op een IVA-uitkering. Appellant, die sinds 1997 als operator werkzaam was bij [Naam B.V.], meldde zich op 16 januari 2011 arbeidsongeschikt wegens gezondheidsklachten. Het Uwv kende hem aanvankelijk een WIA-uitkering toe op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. Na een verzoek van [Naam B.V.] om herbeoordeling, concludeerde het Uwv op 18 juni 2019 dat appellant voor 68,95% arbeidsongeschikt was. Appellant was het niet eens met deze herbeoordeling en stelde dat hij recht had op een IVA-uitkering omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beoordeling deugdelijke basis had. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet met nieuwe medische gegevens had onderbouwd dat hij op 18 juni 2019 verdergaand beperkt was dan het Uwv had vastgesteld. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid op de relevante datum, waardoor appellant niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering. De uitspraak werd gedaan op 2 juni 2023.

Uitspraak

22.885 WIA

Datum uitspraak: 2 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2022, 20/1014 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam B.V.]
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Seme, advocaat, hoger beroep ingesteld.
[Naam B.V.] heeft aangegeven betrokken te willen worden bij de procedure in hoger beroep.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingestuurd, waaronder een besluit van 30 mei 2022.
Daarop hebben werkgever en appellant gereageerd.
Vervolgens hebben partijen stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Seme. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. [Naam B.V.] heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1997 werkzaam als operator bij [Naam B.V.] voor gemiddeld 38 uur per week. Appellant heeft zich op 16 januari 2011 arbeidsongeschikt gemeld voor dit werk wegens gezondheidsklachten.
1.2.
Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80-100%.
1.3.
[Naam B.V.] heeft verzocht om een herbeoordeling.
1.4.
Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellant met het besluit van 18 juni 2019 ongewijzigd voor 80-100% arbeidsongeschikt geacht. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2019.
1.5.
In bezwaar heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op een
IVA-uitkering omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.6.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML van 6 december 2019 opgesteld omdat hij op lichamelijk gebied minder beperkingen heeft aangenomen. Wat de duurzaamheid betreft heeft hij geoordeeld dat de cognitieve gedragstherapie het afgelopen jaar al heeft aangetoond werkzaam te zijn, en dat hierin nog verbetering is te verwachten.
1.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 68,95%.
1.8.
Bij brieven van 18 december 2019 heeft het Uwv bericht dat het voornemens is om het besluit van 18 juni 2019 te wijzigen en wel in die zin dat het arbeidsongeschiktheidspercentage per 18 juni 2019 wordt gewijzigd van 80-100% naar 68,95%.
1.9.
Bij besluit op bezwaar van 7 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2019 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 juni 2019 bepaald op 68,95%. Daarbij is vermeld dat de hoogte van de WIA-uitkering nog niet wijzigt en dat als er niets in zijn situatie verandert appellant een loonaanvullingsuitkering ontvangt tot en met 31 januari 2022.
1.10.
Bij besluit van 30 mei 2022 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2022, waarin aan hem is meegedeeld dat hij vanaf 1 februari 2022 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gegrond verklaard. In het besluit van 30 mei 2022 heeft het Uwv besloten dat appellant vanaf 1 februari 2022 onveranderd recht houdt op een
WGA-loonaanvullingsuitkering omdat hij 100% niet duurzaam arbeidsongeschikt is.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen alle medische gegevens op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling, is het onderzoek zorgvuldig en wordt niet getwijfeld aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
2.3.
De primaire verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, en appellant op spreekuur psychisch en lichamelijk onderzocht. Volgens deze arts zijn de klachten in grote lijnen hetzelfde als in 2015. Er zijn beperkingen op basis van lang bestaande rugklachten maar deze zijn ongewijzigd sinds de beoordeling in 2015.
2.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en heeft de in bezwaar ingebrachte aanvullende informatie, waaronder informatie van de huisarts en de behandelend uroloog, bij zijn beoordeling betrokken. Hij heeft vastgesteld dat geen sprake is van ernstige psychopathologie. De beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren die de primaire verzekeringsarts heeft vastgesteld in de FML van 6 december 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit dat perspectief gevolgd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant minder vergaand beperkt geacht op lopen, zitten en staan (tijdens het werk), tillen/dragen en sterker beperkt ten aanzien van duwen/trekken dan de primaire verzekeringsarts. Deze beperkingen passen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de aspecifieke rugklachten die de primaire verzekeringsarts bij zijn onderzoek heeft vastgesteld.
2.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de in beroep ingestuurde brief van de behandelend neuroloog van 24 december 2020 weliswaar blijkt dat appellant in de bovenste extremiteiten verminderde kracht heeft, maar dat deze informatie gaat over een moment ruim na de datum in geding. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit het lichamelijk onderzoek van de primaire verzekeringsarts is gebleken dat appellant normale vingerbewegingen en normale grijpkracht beiderzijds heeft en dat het schrijven goed gaat. Over de rug heeft de primaire verzekeringsarts genoteerd dat de anteflexie licht beperkt is tot 60 graden en dat de laterale flex en rotatie goed zijn. Volgens de rechtbank is het Uwv hiervan terecht uitgegaan. Volgens de rechtbank heeft appellant niet met objectieve medische stukken – die zien op de datum in geding – onderbouwd dat hij op die datum meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Gelet hierop heeft de rechtbank geen twijfel over de medische grondslag van het bestreden besluit en de FML van 6 december 2019.
2.6.
Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv, gelet op de inzichtelijke arbeidskundige onderbouwing bij de selectie van de functies aan de hand van alle beschikbare medische informatie, voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Daar waar sprake is van signaleringen en mogelijke overschrijdingen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende onderbouwd waarom deze functies geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij per 18 juni 2019 recht heeft op een IVA-uitkering omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Volgens appellant blijkt uit het besluit van 30 mei 2022 dat hij met terugwerkende kracht per 18 juni 2019 100% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant voldoet hij ook aan de tweede voorwaarde voor het recht op een IVA-uitkering en wel de duurzaamheidseis. Ter onderbouwing hiervan heeft hij verwezen naar de brief van revalidatiearts dr. S.K. Schiemanck van 17 maart 2023. Verder kan hij zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat het Uwv alle medische gegevens op deugdelijke en kenbare wijze bij de beoordeling zijn betrokken en dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft hij verwezen naar de door hem in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
3.2.
De ex-werkgever heeft zich verenigd met de aangevallen uitspraak.
3.3.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant geen recht heeft op een IVA-uitkering per 18 juni 2019 omdat hij niet volledig arbeidsongeschikt is. Dat betekent dat niet aan de beoordeling van de duurzaamheid wordt toegekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat – anders dan appellant heeft aangevoerd – het Uwv appellant bij besluit van 30 mei 2022 niet per 18 juni 2019 maar per 1 februari 2022 volledig arbeidsongeschikt heeft geacht. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv appellant per 18 juni 2019 voor 68,95% arbeidsongeschikt geacht.
4.2.
Nu appellant heeft aangevoerd dat hij op grond van artikel 47 van de Wet WIA per 18 juni 2019 recht heeft op een IVA-uitkering omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, ligt, voordat wordt toegekomen aan de duurzaamheidseis, de vraag voor of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft vastgesteld op 68,95%.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig en juist is geweest en dat appellant geschikt is voor de geselecteerde functies. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt toegevoegd dat appellant in hoger beroep niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat hij op 18 juni 2019 verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen. In de in hoger beroep ingestuurde brief van de revalidatiearts Schiemanck van 17 maart 2023 ziet de Raad geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de beoordeling door het Uwv. Deze brief bevat geen nieuwe informatie over de medische situatie op de datum in geding.
4.5.
Gelet op het voorgaande staat vast dat op 18 juni 2019 geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Reeds om deze reden komt appellant niet in aanmerking voor een IVA-uitkering. De vraag of op die datum sprake was van duurzaamheid behoeft daarom geen bespreking.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
De griffier is verhinderd te ondertekenen.