ECLI:NL:CRVB:2023:1038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
22/176 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor geselecteerde functies ondanks schouderklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die als productiemedewerker werkte, meldde zich ziek op 23 april 2018 vanwege schouderklachten. Na beëindiging van zijn dienstverband op 3 oktober 2019, werd hij door het Uwv in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Echter, op basis van een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn loon te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 10 januari 2020.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waaronder dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met zijn schouderklachten en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van appellant en dat er geen medische onderbouwing was voor de stelling dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad concludeerde dat de rechtbank de medische beoordelingen en de geschiktheid van de functies correct had beoordeeld. De beroepsgronden van appellant werden verworpen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundige, aangezien er geen twijfel bestond over de medische beoordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 2 juni 2023.

Uitspraak

22.176 ZW

Datum uitspraak: 2 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2021, 20/3580 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker kant en klare maaltijden voor 40
uur per week toen hij zich op 23 april 2018 ziek meldde in verband met schouderklachten. Zijn dienstverband is op 3 oktober 2019 geëindigd. Het Uwv heeft appellant per 4 oktober 2019 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts
appellant op 22 november 2019 op spreekuur gezien. Volgens deze arts is appellant aangewezen op rechterschouder sparend werk en dient de andere (linker) arm ter voorkoming van overbelasting in enige mate ontzien te worden. Deze arts heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 november 2019.
1.3.
Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor
zijn laatstelijk verrichte werk, heeft hij functies geselecteerd en heeft hij op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant in staat is om 84,41% van het maatmaninkomen te verdienen.
1.4.
Bij besluit van 9 december 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
10 januari 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 juni
2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juni 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 juni 2020 ten grondslag.
1.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geoordeeld dat in de door de primaire
verzekeringsarts vastgestelde FML van 22 november 2019 voldoende rekening is gehouden met de schouderklachten van appellant. Deze arts heeft geen reden gezien om het tillen en dragen nog forser te beperken omdat dat ondershands gebeurt en dat daarom, mede ook door het geringe gewicht, geen schade aan de persoon te verwachten is. Wat betreft duwen en trekken heeft hij geen medische reden gezien dit forser te beperken omdat daarbij ook het lichaamsgewicht kan worden ingezet.
1.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het oordeel van de primaire
arbeidsdeskundige onderschreven en een toelichting op de totaalbelasting gegeven.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig en juist geacht. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank deugdelijk gemotiveerd dat met de beperkingen van appellant rekening is gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de bedrijfsarts, de rapportage van ArboNed van 13 mei 2019 en de fysiotherapeut Kooijmans van 20 januari 2020 in ogenschouw genomen. In zijn aanvullende rapport van 2 maart 2021 heeft deze verzekeringsarts nog gemotiveerd toegelicht dat er geen aanleiding is voor meer beperkingen ten aanzien van het duwen/trekken, tillen/dragen en boven schouderhoogte werken.
2.2.
Het arbeidskundig re-integratie onderzoek van 13 mei 2019 van ArboNed ziet niet op de datum in geding en is opgesteld in het kader van re-integratie. Verder blijkt uit de rapportage van de verzekeringsarts van 22 november 2019 dat appellant lichamelijk is onderzocht.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft - naar aanleiding van de door appellant na schorsing van het onderzoek overgelegde medische informatie - in het rapport van 18 juni 2021 overwogen dat er geen nieuwe medisch objectiveerbare feiten zijn op grond waarvan een ander standpunt zou moeten worden ingenomen.
2.4.
Verder heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn oordeel dat er geen sprake is van een van de indicaties voor een urenbeperking volgens de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Daarbij geldt, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt, dat bij het aangeven van de belastbaarheid de beperkingen ten aanzien van fysieke en energetische belasting momenten prevaleren boven een urenbeperking, met ander woorden: wanneer in zwaardere arbeid wel en in lichtere arbeid geen urenbeperking is geïndiceerd, prevaleert een functieduiding in lichte arbeid zonder urenbeperking.
2.5.
Wat betreft de belasting in de functies heeft de rechtbank vastgesteld dat voor zover binnen de functies signaleringen voorkomen, de arbeidsdeskundige heeft gemotiveerd waarom deze functies toch voor appellant geschikt zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast in de rapportage van 12 juni 2020 benadrukt dat appellant medisch gezien in staat kan worden geacht om te duwen of trekken (volgens de FML tot ongeveer 10 kilogram force), omdat hij ook het lichaamsgewicht kan inzetten.
2.6.
Ten slotte heeft de rechtbank niet ingezien dat dat het opleidingsniveau in de geselecteerde functies te hoog is vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie had moeten opvragen bij de behandelend artsen en dat in bezwaar ten onrechte geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Volgens appellant is hij in verband met zijn schouderklachten verdergaand beperkt in onder meer het aspect reiken, waardoor hij de geselecteerde functies niet kan verrichten. In alle drie geselecteerde functies doet zich namelijk een belasting op reiken voor. Ter onderbouwing daarvan heeft hij verwezen naar de rapportage van ArboNed en informatie van de orthopedisch chirurgen drs. J.W. van Ommeren van 5 november 2019 en T. Duivenvoorden van 18 januari 2022 en het feit dat hij een tweede operatie moest ondergaan omdat het gewrichtskapsel niet goed was hersteld. Uit de rapportage van ArboNed van 13 mei 2019 en de door de bedrijfsarts opgestelde Lijst Arbeidsmogelijkheden van 1 maart 2019 blijkt dat appellant in verband met zijn schouderklachten verdergaand beperkt is, onder meer op reiken. Verder zijn de geselecteerde functies niet geschikt omdat hij zijn rechterarm nauwelijks kan gebruiken. Ook is volgens appellant een urenbeperking op zijn plaats. Ten slotte heeft appellant verzocht om inschakeling van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De primaire verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een heroverweging gedaan op de stukken omdat appellant zelf heeft afgezien van een hoorzitting. Daarbij heeft deze arts de in bezwaar door appellant ingebrachte medische stukken betrokken en heeft hij gemotiveerd waarom verdergaande beperkingen niet aan de orde zijn. Ook de in beroep ingebrachte medische informatie, waaronder de informatie van orthopedisch chirurg Van Ommeren van 15 november 2019, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld in zijn rapport van 18 juni 2021. Deze stukken hebben hem geen aanleiding gegeven de belastbaarheid van appellant verder te beperken.
3.3.
Verder heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat productiefuncties niet "per definitie" te zwaar voor appellant zijn. Dat de arbeidsdeskundige van ArboNed heeft geconcludeerd dat alle werkzaamheden in de productie fysiek zwaar zijn, laat volgens het Uwv onverlet dat appellant benutbare mogelijkheden heeft voor arbeid op de arbeidsmarkt, en dat appellant geschikt is voor schoudersparende arbeid, al dan niet in de productie. De arbeidsdeskundige heeft namelijk gerapporteerd met het oog op werk bij de eigen werkgever (re-integratie) en heeft aangegeven dat het (eigen) werk en ander werk (ook productiefuncties) bij de eigen werkgever niet passend zijn te maken.
3.4.
Wat betreft de urenbeperking heeft het Uwv verwezen naar de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 maart 2021 en heeft het Uwv vastgesteld dat appellant de geclaimde energetische of preventieve reden voor een urenbeperking niet met medische gegevens heeft onderbouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv appellant met ingang van 10 januari 2020 terecht in staat heeft geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd en om die reden de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De beroepsgrond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een lichamelijk onderzoek had moeten verrichten, slaag niet. Appellant heeft niet bestreden dat hij zelf heeft afgezien van een hoorzitting. De primaire verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk onderzocht. Daarbij had de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking over informatie van de behandelaars van appellant. Onder deze omstandigheden is het niet onzorgvuldig dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet zelf lichamelijk heeft onderzocht.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep op 18 juni 2021 in reactie op de inzending door appellant van aanvullende medische stukken overwogen dat in de brief van orthopedisch chirurg P.E. Monteban van 17 mei 2021 is vermeld dat een deel van het superieure (bovenste) kapsel van het AC-gewricht rechts niet goed genezen is (na de voorgaande operatie), waardoor klachten bij bewegen en belasten bij appellant zijn blijven bestaan. Daarin heeft deze verzekeringsarts geen reden gezien om zijn eerdere oordeel te wijzigen omdat de primaire verzekeringsarts immers al rekening had gehouden met een verminderde schouderbelastbaarheid rechts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn oordeel.
4.5
De beroepsgrond dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen, slaag niet. De rechtbank heeft terecht de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 2 maart 2021 gevolgd dat er geen medische onderbouwing bestaat voor een urenbeperking. Appellant heeft deze beoordeling niet met medische stukken bestreden.
4.6.
Wat betreft de vraag of de geselecteerde functies in verband met de schouderklachten voor appellant geschikt zijn, wordt de (primaire) arbeidsdeskundige gevolgd in de door hem gegeven motivering bij de signaleringen van de geselecteerde functies, zoals neergelegd in de Resultaten functiebeoordeling van 2 december 2019 en zijn rapport van 6 december 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deze motivering onderschreven.
4.7.
De grond dat de geselecteerde functies niet voor appellant geschikt zijn vanwege de daarin opgenomen belasting op het aspect reiken wordt verworpen. Vastgesteld wordt dat de drie geselecteerde functies met de hoogste loonwaarde een belasting op reiken kennen, dat de bedrijfsarts van ArboNed appellant sterk beperkt heeft geacht op reiken en dat de verzekeringsarts appellant in de FML van 22 november 2019 niet beperkt heeft geacht voor reiken en hem licht beperkt heeft geacht voor frequent reiken tijdens werk. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat er geen verdergaande beperking in de FML voor reiken hoeft te worden aangenomen. Daarvoor is van belang dat de bedrijfsarts van ArboNed de verdergaande beperkingen op reiken niet heeft gemotiveerd en de verzekeringsartsen wel hebben gemotiveerd welke beperkingen zijn aangenomen in verband met de schouderklachten van appellant, waaronder reiken. Daarnaast heeft de primaire verzekeringsarts de schouder van appellant zelf onderzocht en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van de behandelend artsen kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. Daaruit volgt dat de arbeidsdeskundigen worden gevolgd in hun oordeel dat de drie geselecteerde functies ook voor wat betreft de belasting op het onderdeel reiken voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Ook de grond dat appellant niet of nauwelijks zijn rechterarm kan gebruiken waardoor hij de geselecteerde functies niet kan verrichten omdat daarvoor zijn beide armen nodig zijn, wordt verworpen. Appellant heeft deze grond niet met medische stukken onderbouwd. Bovendien hebben de verzekeringsartsen in hun rapporten gemotiveerd dat sprake moet zijn van rechterschouder sparend werk. Daarbij is niet vastgesteld dat appellant zijn rechterarm geheel niet kan gebruiken.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en het verzoek om een deskundige in te schakelen wordt afgewezen nu de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
De griffier is verhinderd te ondertekenen.