ECLI:NL:CRVB:2023:101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
20/107 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 25 januari 2017 ziek meldde met psychische klachten. Appellant had op 9 oktober 2018 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen tegenstrijdigheden vertoonden. Appellant voerde aan dat hij meer beperkingen had dan aangenomen, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met zijn beperkingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies.

Uitspraak

20 1077 WIA

Datum uitspraak: 18 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 februari 2020, 19/3488 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de gelegenheid te stellen om de geschiktheid van de geselecteerde functies nader te motiveren.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een rapport ingestuurd, waarna appellant zijn reactie heeft ingezonden. Hierop heeft het Uwv gereageerd met een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting is, door middel van videobellen, hervat op 23 november 2022. Namens appellant is mr. Kramer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als stadsreiniger bij de gemeente [naam gemeente] voor 35,86 uur per week. Appellant heeft zich op 25 januari 2017 vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Appellant heeft op 9 oktober 2018 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 24,43%. Bij besluit van 3 december 2018 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 23 januari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om aanvullende beperkingen op te nemen, weergegeven in een FML van 9 mei 2019.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze verricht en bevatten de rapporten geen tegenstrijdigheden en zijn zij voldoende duidelijk. In de FML van 9 mei 2019 zijn beperkingen aangenomen op het psychosociale vlak ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Er is de voorwaarde gesteld van een werksituatie zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Verder is rekening gehouden met en zijn beperkingen aangenomen bij het uiten van de eigen gevoelens, omgaan met conflicten en samenwerken. Daarnaast zijn de voorwaarden gesteld dat appellant is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten vereist is (sommige beroepen in de dienstverlening) en direct contact met patiënten en hulpbehoevenden vereist is (sommige beroepen in de zorg- en hulpverlening) en werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat in de ingebrachte informatie van de behandelend psycholoog van 8 april 2019 geen ernstige psychiatrische symptomen, ernstige stoornissen in psychiatrische functies of stoornissen in impuls- of agressieregulatie worden beschreven, wat overeenkomt met de bevindingen op het spreekuur bij de verzekeringsarts en met zijn eigen bevindingen op zijn spreekuur en tijdens de hoorzitting. In de FML van 9 mei 2019 zijn eveneens beperkingen aangenomen ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport op inzichtelijke en consistente wijze gemotiveerd dat in afdoende mate rekening is gehouden met de fysieke beperkingen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de handklachten rechts, die eerst in bezwaar naar voren zijn gebracht, geen onderbouwing gezien voor specifieke beperkingen. Ten aanzien van de verzochte urenbeperking heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts gemotiveerd heeft waarom daarvoor, gelet op de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid, geen aanleiding wordt gezien. In zijn rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat beperkingen toegevoegd zullen worden voor nachtdiensten en onregelmatig werk gezien het belang van het handhaven van een dag- en nachtritme bij stemmingsproblematiek. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de bevindingen en het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen en is daarom uitgegaan van de juistheid van de aangenomen beperkingen in de FML 9 mei 2019. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de geschiktheid voor appellant van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies afdoende, inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd is.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant per 23 januari 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij lichamelijk en psychisch meer beperkt is dan is aangenomen. Vanwege agressieregulatie problematiek en problemen met impulscontrole ontbreekt het appellant aan werknemersvaardigheden en is sprake van geen benutbare mogelijkheden. Er is ten onrechte overgegaan tot het opstellen van een FML. Verder heeft hij heeft lichamelijke beperkingen aan de rug en aan een vinger en zijn er beperkingen in verband met hart(kloppingen), diabetes en hoge bloeddruk. Appellant verzoekt de Raad om een deskundige te benoemen omdat sprake is van gerede twijfel en geen sprake is van equality of arms. Appellant is vanwege zijn beperkingen niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten. Alle functies overschrijden de belastbaarheid van appellant wat betreft de beperking op item 2.7.1 (eigen gevoelens uiten). Appellant heeft voorts betoogd dat de functies productiemedewerker machinaal inpakken en medewerker intern transport vanwege de beperking op item 2.9 (samenwerken) niet geschikt zijn voor hem.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep de per abuis niet opgenomen beperkingen ten aanzien van de werktijden (item 6) alsnog opgenomen in de FML van 26 maart 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgaande van deze aangepaste FML geoordeeld dat drie van de vijf eerder geduide functies nog passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de functies wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053), produktiemedewerker machinaal inpakken (SBC-code 111175) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% vastgesteld. In de rapporten van 8 juni 2022 en 21 november 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep desgevraagd een aanvullende motivering gegeven van de geschiktheid van de hiervoor genoemde functies en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% is gebleven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 januari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35 % en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de medische grondslag van het bestreden besluit is in essentie een herhaling van de door hem in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Met het rapport van 26 maart 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de per abuis niet opgenomen beperkingen ten aanzien van de werktijden alsnog opgenomen in een FML van 26 maart 2021. Daarmee heeft het Uwv de medische grondslag van het bestreden besluit in hoger beroep voldoende onderbouwd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die twijfel oproept aan de juistheid van de beperkingen die de verzekeringsartsen hebben aangenomen.
4.4.
De stelling van appellant dat er geen equality of arms is geweest heeft hij niet nader onderbouwd. Bovendien heeft appellant voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Appellant heeft hier ook gebruik van gemaakt en informatie van zijn behandelaar ingebracht. Dit is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn getrokken. Er zijn geen aanwijzingen dat informatie over de medische situatie van appellant ontbreekt. Hiermee is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie. Nu, gezien het voorgaande, geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, ziet ook de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige, zoals door appellant is verzocht.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 26 maart 2021 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies. De grond van appellant dat hij de geduide functies niet kan verrichten, slaagt niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 8 juni 2022 en 21 november 2022, afdoende gemotiveerd waarom de geduide functies gelet op de beperkingen op item 2.7.1 (eigen gevoelens uiten) en item 2.9.1 (samenwerken) wel geschikt zijn voor appellant. Deze functies bestaan vooral uit routinematige taken, waarbij het contact met collega’s voornamelijk zakelijk van aard is, dat wil zeggen gericht op de voortgang van de productie zonder dat het daarbij nodig is persoonlijke gevoelens of meningen te uiten. Verder is in de functies productiemedewerker machinaal inpakken en medewerker intern transport geen sprake van samenwerken, maar van functies waar iedere medewerker een afgebakende deeltaak heeft. De medewerker krijgt vooraf instructies en werkt zelfstandig aan een opdracht. Appellant is volgens de FML in staat om samen te werken met collega’s met een eigen afgebakende taak en hij is niet beperkt in het direct contact met collega’s.
4.6.
Omdat het Uwv voor het eerst in hoger beroep een passende medische en arbeidskundige onderbouwing heeft gegeven voor het bestreden besluit, is dit besluit in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Dit betekent ook dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb is aanleiding gelegen voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. Tevens zal worden bepaald dat het Uwv appellant het door hem betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep vergoedt.
5. De proceskosten worden begroot op € 3.766,50 voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting in beroep, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting in hoger beroep en 0,5 punt voor de nadere zitting ter waarde van € 837,- per punt en een wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellant betaalde griffierecht van
in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw