ECLI:NL:CRVB:2022:994
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering nabestaandenuitkering en dringende redenen
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tot terugvordering van te veel betaalde nabestaandenuitkering. Appellante ontving vanaf maart 2011 een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Svb had in 2019 een bedrag van € 11.297,19 teruggevorderd, omdat er volgens hen ten onrechte geen rekening was gehouden met de kostendelersnorm. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, omdat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.
In hoger beroep heeft de Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de Svb in enige mate een verwijt te maken viel voor het te hoog uitbetalen van de nabestaandenuitkering. Desondanks was de Raad van oordeel dat er geen dringende redenen waren om de terugvordering te matigen. Appellante had geen onderbouwing gegeven voor haar stelling dat het bedrag buitensporig hoog was en dat zij dit niet kon betalen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de Svb werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2019. Tevens werd bepaald dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kon worden ingesteld.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken. De Svb werd ook opgedragen om het griffierecht van appellante te vergoeden.