ECLI:NL:CRVB:2022:994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
20/3417 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering nabestaandenuitkering en dringende redenen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tot terugvordering van te veel betaalde nabestaandenuitkering. Appellante ontving vanaf maart 2011 een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Svb had in 2019 een bedrag van € 11.297,19 teruggevorderd, omdat er volgens hen ten onrechte geen rekening was gehouden met de kostendelersnorm. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, omdat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

In hoger beroep heeft de Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de Svb in enige mate een verwijt te maken viel voor het te hoog uitbetalen van de nabestaandenuitkering. Desondanks was de Raad van oordeel dat er geen dringende redenen waren om de terugvordering te matigen. Appellante had geen onderbouwing gegeven voor haar stelling dat het bedrag buitensporig hoog was en dat zij dit niet kon betalen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de Svb werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2019. Tevens werd bepaald dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kon worden ingesteld.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken. De Svb werd ook opgedragen om het griffierecht van appellante te vergoeden.

Uitspraak

20.3417 ANW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2020, 19/6678 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 24 maart 2022
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf maart 2011 een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) ontvangen. Met ingang van 1 januari 2015 is de nabestaandenuitkering verlaagd van 90% naar 70% van het minimumloon.
1.2.
In een besluit van 28 december 2015 is de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van juli 2015 verlaagd van 70% naar 68% in verband met de kostendelersnorm. Ook is appellante meegedeeld dat het normbedrag jaarlijks zal worden verlaagd, en wel tot 50% met ingang van 1 januari 2019.
1.3.
Nadat de nabestaandenuitkering van appellante per 1 oktober 2015 was beëindigd, omdat het jongste kind van appellante 18 jaar is geworden, heeft de Svb in een besluit van 24 juli 2017 de nabestaandenuitkering hervat met ingang van 1 oktober 2015, omdat appellante arbeidsongeschikt is voor meer dan 45%. Daarbij is appellante opnieuw meegedeeld dat het normbedrag jaarlijks zal worden verlaagd.
1.4.
Bij brieven van 12 januari 2018 en 15 januari 2018 heeft de Svb appellante meegedeeld dat over de periode van oktober 2015 tot en met januari 2018 € 35.341,58 aan nabestaandenuitkering wordt nabetaald, waarvan € 775,76 aan wettelijke rente.
1.5.
Vervolgens heeft de Svb in een besluit van 24 juli 2019 € 11.297,19 aan nabestaandenuitkering van appellante teruggevorderd over de periode van oktober 2015 tot en met juli 2019. Volgens de Svb is ten onrechte geen rekening gehouden met de kostendelers, waardoor over de periode van oktober 2015 tot en met juli 2019 een te hoog normbedrag is toegepast. Daarbij is vastgesteld dat appellante de te veel betaalde nabestaandenuitkering moet terugbetalen.
1.6.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 juli 2019 is ongegrond verklaard in een besluit van 14 november 2019 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het besluit van 14 november 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb verplicht is de te veel betaalde nabestaandenuitkering terug te vorderen van appellante, tenzij er sprake zou zijn van dringende redenen. Volgens de rechtbank is echter geen sprake van dringende redenen. De rechtbank overweegt dat dringende redenen alleen gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De rechtbank vindt dat daarvan niet is gebleken, omdat appellante niet heeft onderbouwd dat de terugvordering zulke gevolgen voor haar zou hebben.
3. Appellante stelt in hoger beroep dat het bedrag van de terugvordering buitensporig hoog is en zij daardoor te weinig pensioen overhoudt. Appellante stelt ook dat sprake is van een fout van de Svb.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Svb heeft op de zitting van de Raad alsnog het standpunt ingenomen dat er aanleiding is om de terugvordering van de nabestaandenuitkering van appellante over de periode van juli 2015 tot oktober 2017 tot de helft te matigen, omdat de Svb ook in enige mate een verwijt valt te maken van het feit dat aan appellante een te hoog bedrag aan nabestaandenuitkering is uitbetaald. Over periode van oktober 2017 tot en met juli 2019 heeft de Svb die aanleiding niet gezien.
4.2.
Gelet op 4.1 is de vraag die nu voorligt of er sprake is van dringende redenen op grond waarvan nog verder of geheel van terugvordering moet worden afgezien. Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen sprake is van dringende redenen. Appellante heeft weliswaar gesteld dat het bedrag van de terugvordering buitensporig hoog is en zij dit niet kan betalen, maar zij heeft voor deze stellingen geen enkele onderbouwing gegeven.
De beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Uit overweging 4.1 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.4.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. In dit geval kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien, omdat het dossier daarvoor onvoldoende gegevens bevat. De Svb dient het bedrag van de terugvordering opnieuw vast te stellen. Daarom wordt de Svb opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2019.
4.5.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Svb te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Niet gebleken is van kosten waar een veroordeling in de proceskosten betrekking op kan hebben.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 november 2019;
- draagt de Svb op opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2019 met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld tegen het nieuw te nemen besluit;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M. Wolfrat en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R. van Doorn