ECLI:NL:CRVB:2022:990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
21/589 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling aflossingsbedrag en vorderingen Belastingdienst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 15 maart 2003 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had in hoger beroep aangevoerd dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam bij de vaststelling van het aflossingsbedrag van € 709,64 per maand ten onrechte geen rekening had gehouden met een schuld bij de Belastingdienst en andere schulden bij instanties, familie en vrienden. De Raad heeft vastgesteld dat de berekening van het aflossingsbedrag per 1 november 2019 correct was uitgevoerd volgens de geldende wet- en regelgeving, waaronder artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Beleidsregels opschorting, intrekking, terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2017. De Raad heeft ook opgemerkt dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake was van een bevoorrechte vordering van de Belastingdienst of andere vorderingen die in aanmerking genomen moesten worden bij de vaststelling van het aflossingsbedrag. Hierdoor heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagde en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd werd. De uitspraak werd gedaan door P.W. van Straalen, met J. Oosterveen als griffier.

Uitspraak

21.589 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 januari 2021, 20/3700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 26 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft bij brief van 24 januari 2022 (regiebrief) aan appellante onder meer voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet, appellante in de gelegenheid gesteld om de gronden van het hoger beroep aan te vullen, vragen te beantwoorden en gevraagd naar de mogelijkheden van appellante bewijs te leveren van haar stellingen. Appellante heeft hierop meegedeeld dat zij geen aanvulling heeft op de eerder aangevoerde gronden en dat zij toestemming geeft de zaak zonder zitting af te doen.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is
een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat ook het college heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 7 maart 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 15 maart 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 20 september 2016 heeft het college de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 11 april 2013 tot en met 31 maart 2016 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 45.844,56 van appellante teruggevorderd. Het besluit van 20 september 2016 staat in rechte vast.
1.2.
Bij besluit van 9 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juni 2020 (bestreden besluit), heeft het college het aflossingsbedrag op de vordering van het college met ingang van 1 november 2019 vastgesteld op € 709,64 per maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante, net als in beroep, aangevoerd dat het college bij het vaststellen van het aflossingsbedrag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuld bij de Belastingdienst en schulden bij diverse andere instanties, familie en vrienden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de berekening van het aflossingsbedrag per 1 november 2019 overeenkomstig het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en de Beleidsregels opschorting, intrekking, terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2017 heeft plaatsgevonden.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het college daarbij rekening had moeten houden met schulden bij diverse instanties, familie en vrienden en in het bijzonder de Belastingdienst.
4.3.
In artikel 60, zevende lid, van de PW is bepaald dat terugvordering van de kosten van bijstand als bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de PW bevoorrecht is en onmiddellijk volgt na de vorderingen die in artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek zijn omschreven.
4.4.
Op grond van artikel 21 van de Invorderingswet 1990 heeft ’s Rijks schatkist een voorrecht op alle andere voorrechten met uitzondering van die van de artikelen 287 en 288 onder a, alsmede dat van artikel 284 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek voor zover de kosten zijn gemaakt na de dagtekening van het aanslagbiljet. Dit voorrecht van ’s Rijks schatkist gaat boven het voorrecht van het college. De Invorderingswet 1990 ziet op de invordering van rijksbelastingen. Onder rijksbelastingen wordt verstaan belastingen welke van rijkswege door de rijksbelastingdienst worden geheven.
4.5.
In de regiebrief heeft de Raad onder meer aan appellante gevraagd of zij stukken kan overleggen ter onderbouwing van de vordering van de Belastingdienst. Ook heeft de Raad gevraagd of er nog andere vorderingen zijn, dan de gestelde vordering van de Belastingdienst, die in hoger beroep beoordeling behoeven en, zo ja, welke vorderingen dat zijn en gevraagd of appellante ook daarvan bewijzen over kan leggen. Mr. Kafa heeft in reactie op de regiebrief volstaan met de hierboven weergegeven mededeling dat appellante geen aanvulling heeft op de reeds aangevoerde gronden. Hierdoor is onduidelijk gebleven of er vorderingen zijn waarmee rekening zou moeten worden gehouden bij de vaststelling van het aflossingsbedrag.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellante niet heeft aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een (bevoorrechte) vordering van de Belastingdienst of van enige andere vordering waarmee bij de vaststelling van het aflossingsbedrag rekening zou moeten worden gehouden.
4.7.
Uit 4.6 volgt al dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J. Oosterveen