ECLI:NL:CRVB:2022:99

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2022
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
20/1219 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die via een eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW) werkzaam was als verkoopmedewerker, had zijn ZW-uitkering aangevochten na een schorsing en beëindiging door het Uwv. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad onderschrijft dit oordeel en wijst erop dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende gegevens beschikte om tot een conclusie te komen over de geschiktheid van de appellant voor zijn werk. De Raad concludeert dat de appellant op de datum in geding, 5 april 2016, geschikt was voor zijn werkzaamheden, ondanks de door hem aangevoerde pijnklachten aan zijn rechterhand. De Raad ziet geen aanleiding om een deskundige in te schakelen, aangezien er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling door het Uwv. Het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

20.1219 ZW

Datum uitspraak: 7 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 maart 2020, 18/4891 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Dld) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. J. Marges, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en aanvullende gronden ingediend. Mr. Marges heeft zich vervolgens als gemachtigde onttrokken.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft diverse stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Bij brief van 22 december 2021 heeft appellant het Uwv aansprakelijk gesteld voor de schade door de besluitvorming door het Uwv.
Het onderzoek ter zitting heeft via een online beeld/belverbinding plaatsgevonden op
6 januari 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was via [x] B.V., een eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW), werkzaam als verkoopmedewerker in een telefoonwinkel voor twintig uur per week. Op
2 november 2015 is appellant met klachten aan zijn rechterhand uitgevallen, waarna hij met ingang van 4 november 2015 in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 26 april 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 5 april 2016 geschorst, omdat hij een aantal maal telefonisch onbereikbaar was en niet heeft gereageerd op een brief van zijn ex-werkgever van 6 april 2016. In dit besluit heeft het Uwv verder appellant verzocht contact op te nemen met zijn ex-werkgever. Bij besluit van
17 mei 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 5 april 2016 beëindigd, omdat hij niet op het genoemde verzoek heeft gereageerd en daardoor zijn recht op ziekengeld niet is vast te stellen.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2016 heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 17 mei 2016 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Bij uitspraak van 27 januari 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:371) heeft de rechtbank Limburg het door appellant hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 december 2016 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Bij besluit van 20 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv alsnog inhoudelijk beslist op het door appellant tegen het besluit van 17 mei 2016 gemaakte bezwaar en is appellant met ingang van 5 april 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van verkoopmedewerker. Aan dit besluit ligt een rapport van 19 april 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Amsterdam het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en er geen sprake is van een schending van equality of arms. De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel en een medisch deskundige te benoemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij op 5 april 2016 ongeschikt was voor zijn eigen werk als verkoopmedewerker door de pijnklachten aan zijn rechterhand. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, nu dit twee jaar na de datum in geding is verricht en onvolledig is. Appellant heeft gewezen op medische informatie van zijn behandelaars in Duitsland, waaronder een brief van de behandelend chirurg U. Saalfeld van 16 november 2021, die appellant op dit moment in verband met zijne handklachten niet geschikt voor arbeid (‘nicht arbeitsfähig’) acht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.1
De rechtbank heeft de door appellant aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak besproken en deze gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de daarvoor door de rechtbank gegeven motivering. De Raad voegt daar het volgende aan toe. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de handfunctie van appellant weliswaar geruime tijd na de datum in geding onderzocht, hij beschikte daarbij echter over uitgebreide gegevens van de behandelend specialisten rond de datum in geding, waaronder een operatieverslag van 18 december 2015, brieven van de pijnspecialisten van 23 februari 2016 en 14 juni 2016, en een brief van de revalidatiearts van 23 augustus 2016. Uit die informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemaakt dat de chirurgische ingreep van november 2015 in technische zin goed is geslaagd waardoor knijp- en grijpfunctie van de rechterhand in principe voldoende hersteld waren. De tijd tussen de correctieve ingreep op 18 december 2015 en de datum in geding (5 april 2016) acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep ruim voldoende voor heling van de geopereerde weefsels en functioneel herstel van de hand. Uit de brief van de pijnspecialist van 23 februari 2016 blijkt dat appellant twee maanden na de operatie de nodige handgrepen en vingerbewegingen vrij goed en met voldoende kracht kon uitvoeren, echter sprake was van forse pijnklachten.
4.2.2.
Appellant heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zijn handklachten ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 18 april 2018 verergerd waren ten opzichte van de datum in geding (5 april 2016), en de klachten in de jaren na dit onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog verder zijn toegenomen. Bij het lichamelijk onderzoek op 18 april 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de rechterhand van appellant geen trofische stoornissen, zwellingen of atrofie geconstateerd, en kon appellant de nodige handgrepen en vingerbewegingen vrij goed en met voldoende kracht uitvoeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de functionaliteit van de rechterhand niet dusdanig is afgenomen dat appellant hiermee de fysiek niet zware belasting in zijn werk als medewerker in een telefoonwinkel op de datum in geding niet zou kunnen verrichten en dat onvolledig medisch herstel niet betekent dat deze lichte arbeid voor appellant op 5 april 2016 niet mogelijk zou zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts aangegeven dat patiënten met een CRPS type 1 veel baat hebben bij een intensief bewegingsprogramma waarbij bewegingen in arbeid nuttig en zelfs therapeutisch kunnen zijn. De Raad ziet geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit uitgebreid gemotiveerde en onderbouwde standpunt niet te volgen. Gelet op de door appellant aangegeven verergering van de handklachten in de loop der jaren kan aan de actuele bevindingen van de Duitse behandelaars niet die waarde worden toegekend die appellant wenst.
4.2.3.
Aangezien er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling door het Uwv, is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellant verzocht.
4.3.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.2.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij een dergelijke uitkomst is er geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2022.