In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2022 uitspraak gedaan over het verzet van appellante tegen de niet-ontvankelijk verklaring van haar hoger beroep. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 december 2020, waarin het beroep van appellante niet-ontvankelijk werd verklaard. De gemachtigde van appellante, mr. J. Sprakel, heeft verzet aangetekend, stellende dat de uitspraak van de rechtbank pas op 12 februari 2021 op de juiste wijze bekend is gemaakt, waardoor de beroepstermijn pas op dat moment zou zijn gaan lopen.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank de uitspraak op 23 december 2020 op de voorgeschreven wijze heeft verzonden. Appellante heeft de uitspraak echter niet tijdig ontvangen door omstandigheden die niet aan haar toe te rekenen zijn. De gemachtigde van appellante heeft verklaard dat hij de uitspraak pas op 16 februari 2021 heeft ontvangen, maar heeft ervoor gekozen om niet pro forma hoger beroep in te stellen. De Raad oordeelt dat de termijn van twee weken voor het indienen van hoger beroep in dit geval redelijk is en dat de keuze van de gemachtigde om een gemotiveerd beroepschrift in te dienen geen uitzonderlijke omstandigheid vormt die een langere termijn rechtvaardigt.
Uiteindelijk heeft de Raad het verzet ongegrond verklaard, omdat appellante niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk was hoger beroep heeft ingesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling in deze zaak. De uitspraak is gedaan door J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 april 2022.