ECLI:NL:CRVB:2022:981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
20/3809 PW-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet ongegrond verklaard in hoger beroep inzake betalingsonmacht griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2022 uitspraak gedaan over het verzet van appellant tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn hoger beroep. Appellant had in eerste instantie niet voldaan aan de betaling van het griffierecht, wat leidde tot de niet-ontvankelijkverklaring op 30 november 2021. Appellant stelde dat hij niet over voldoende inkomen beschikte om het griffierecht te betalen en verwees naar artikel 34, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand. De Raad oordeelde echter dat deze wet niet van toepassing is op de beoordeling van betalingsonmacht voor het griffierecht.

Tijdens de zitting van 10 maart 2022, waar partijen niet verschenen, heeft de Raad de argumenten van appellant beoordeeld. Appellant had in de periode waarin het griffierecht moest worden voldaan, negen zaken bij de Raad, waarvoor hij in totaal zeven maal griffierecht moest betalen. De Raad concludeerde dat appellant's inkomen in de relevante periode hoger was dan de geldende bijstandsnorm, en dat hij derhalve niet voldeed aan de criteria voor betalingsonmacht. De Raad verwierp ook de stelling van appellant dat de zes zaken betreffende de Participatiewet samenhangende zaken waren waarvoor slechts één maal griffierecht verschuldigd zou zijn. De Raad oordeelde dat elke zaak een aparte beoordeling vereiste, en dat er geen sprake was van één samenstel van feiten en omstandigheden.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het verzet ongegrond en bepaalde dat het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 2,50 aan appellant zou worden terugbetaald. De uitspraak werd gedaan door J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 21 april 2022.

Uitspraak

Datum uitspraak: 21 april 2022
20/3809 PW-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzet als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 oktober 2020, 19/628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak op 30 november 2021
niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de Raad het hoger beroep niet inhoudelijk in behandeling kan nemen. De Raad heeft dit gedaan zonder een zitting te houden, met toepassing van de artikelen 8:54 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de Raad van 30 november 2021 en heeft verzet gedaan.
Het verzet is behandeld op de zitting van 10 maart 2022. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

De Raad heeft het hoger beroep van appellant in de uitspraak van 30 november 2021 niet-ontvankelijk verklaard omdat het (volledige) griffierecht niet is betaald.
In verzet verklaart appellant dat hij niet over voldoende inkomen beschikt om het griffierecht te betalen. Volgens appellant gaat de Raad bij de vaststelling of iemand voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht ten onrechte uit van een inkomen van 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. Appellant stelt dat er bij een beroep op betalingsonmacht gekeken moet worden naar artikel 34, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand. In de periode waarin het griffierecht moest worden voldaan, had appellant negen zaken bij de Raad waarvoor hij in totaal zeven maal griffierecht moest betalen. Appellant heeft een bijstandsuitkering en dit overschrijdt zijn financiële mogelijkheden. Appellant heeft daarom het griffierecht in één zaak, bij de Raad geregistreerd onder nummer 20/3891, voldaan. In deze zaak heeft appellant een bedrag van € 2,50 betaald. Appellant schrijft verder dat van de hiervoor genoemde negen zaken er zes betrekking hebben op de Participatiewet. Appellant is van mening dat het hier gaat om samenhangende zaken waarvoor tezamen één maal griffierecht verschuldigd is.
De Raad is van oordeel dat appellant in verzet geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat hij niet in verzuim is geweest. De Raad heeft beoordeeld of appellant aan de criteria voor vrijstelling van betaling van het griffierecht voldoet. Uit de overgelegde stukken blijkt dat het inkomen waarover appellant in de van belang zijnde periode kon beschikken hoger was dan de destijds geldende norm van 90% (en de sinds 1 januari 2021 geldende norm van 95%) van de (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande. De Raad heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht. Voor wat betreft de verwijzing van appellant naar artikel 34, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand merkt de Raad op dat deze wet gaat over het verlenen van rechtsbijstand en niet van toepassing is op de toets of iemand aan de criteria voor betalingsonmacht voor het betalen van het griffierecht voldoet. De Raad volgt appellant ook niet in zijn stelling dat de zes zaken betreffende de Participatiewet samenhangende zaken zijn, waarvoor slechts één maal griffierecht verschuldigd is. Aan de uitspraken waartegen hoger beroep is ingesteld liggen aparte besluiten ten grondslag en iedere zaak vergt een aparte beoordeling. Er is geen sprake van één samenstel van feiten en omstandigheden. De anticumulatieregeling op grond van artikel 8:41, derde lid, in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is daarom niet van toepassing. Gelet op het bovenstaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling van het verzet is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het verzet ongegrond;
  • bepaalt dat het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 2,50 door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022.
(getekend) J.C. Boeree
(getekend) R. van der Heide