ECLI:NL:CRVB:2022:976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
21/3381 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering en terugvordering voorschotten door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich op 19 oktober 2017 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had een ZW-uitkering aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering en vorderde eerder verstrekte voorschotten van € 1.740,24 terug. De rechtbank had de beroepen van de appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, omdat de verzekeringsarts had vastgesteld dat de appellant geschikt was voor bepaalde functies en er geen medische informatie was overgelegd die de bevindingen van de arts zou kunnen betwisten. De appellant had ook niet aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen voor hem had. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere stellingen, maar het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van de appellant afdoende had besproken en dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere besluiten kon ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had geweigerd en de voorschotten had teruggevorderd.

Uitspraak

21.3381 ZW, 21/3382 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2021, 20/6233 en 20/5543 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. Stronks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als schoonmaker voor 30 uur per week. Hij heeft zich op 19 oktober 2017 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 17 oktober 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van wikkelaar, productiemedewerker industrie en textielproductenmaker te vervullen. Appellant heeft zich op 16 maart 2020 ziek gemeld met dezelfde klachten zoals deze bekend waren bij de WIA-beoordeling. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 1 mei 2020 vanaf 23 maart 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) als voorschot uitbetaald. Daarbij is vermeld dat als geen recht op uitkering bestaat, het voorschot moet worden terugbetaald.
1.2.
Op 6 mei 2020 heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 16 maart 2020 geschikt geacht voor de onder 1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2020 een bedrag van € 1.740,24 bruto aan ZW-uitkering dat appellant op voorschotbasis heeft ontvangen over de periode van 23 maart 2020 tot en met 30 april 2020 teruggevorderd. Bij besluit van 18 juni 2020 heeft het Uwv appellant per 16 maart 2020 een ZW-uitkering geweigerd. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juni 2020 heeft het Uwv bij besluit van 23 oktober 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 september 2020 ten grondslag. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 mei 2020 heeft het Uwv bij besluit van 17 september 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant telefonisch gesproken, waarbij is vastgesteld dat appellant dezelfde klachten heeft als bij de voorgaande WIA-beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens dossieronderzoek gedaan en er heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 september 2020 met juistheid aangenomen dat geen reden bestaat om af te wijken van de bij de WIA-beoordeling vastgelegde beperkingen van appellant. Appellant heeft geen medische gegevens ingediend om zijn standpunt te onderbouwen dat het Uwv hem ten onrechte in staat heeft geacht om de bij de WIA-beoordeling voorgehouden functies te verrichten. Wat betreft de terugvordering is de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet in geschil. Volgens de rechtbank volgt uit vaste rechtspraak dat dringende redenen om af te zien van of vermindering van de terugvordering slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de intrekking en de terugvordering voor een verzekerde, gelet op diens persoonlijke omstandigheden. Appellant heeft niet nader onderbouwd waarom in zijn situatie sprake is van onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen. Dringende redenen om af te zien van de terugvordering of om de terugvordering te minderen zijn volgens de rechtbank dan ook niet gebleken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant enkel te kennen gegeven dat hij zijn stellingen als eerder ingenomen handhaaft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 september 2020 op inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet dat appellant bekend was met lichamelijke klachten waarvoor hij in het recente verleden al enkele malen een ingreep heeft ondergaan. Bij de voorgaande WIAbeoordeling zijn hiervoor beperkingen vastgelegd. Appellant heeft zich vervolgens wederom ziek gemeld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uit het contact met de verzekeringsarts op 6 mei 2020 gebleken dat er geen wijzigingen zijn in de aard en de ernst van de aandoeningen en behandelingen in vergelijking met de voorgaande beoordeling. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook heeft appellant niet onderbouwd waarom de terugvordering in zijn situatie heeft geleid tot onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant per 16 maart 2020 een ZW-uitkering toe te kennen, zodat de verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 1.740,24 terecht door het Uwv zijn teruggevorderd.
4.3.
De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.D.F. de Moor