ECLI:NL:CRVB:2022:969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
20/3625 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als schoonmaakster werkte, had zich op 5 juli 2017 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van de vaststelling dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van hun medische oordelen. Appellante had geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar standpunt ondersteunde. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de geselecteerde functies, die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, in medisch opzicht passend waren voor appellante.

De Raad concludeerde dat appellante niet in haar verzoek om benoeming van een onafhankelijke deskundige kon worden gevolgd, omdat zij geen medisch objectiveerbare onderbouwing had gepresenteerd voor haar stelling dat haar belastbaarheid niet juist was vastgesteld. De uitspraak bevestigde dat het Uwv de WIA-aanvraag van appellante terecht had afgewezen, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3625 WIA

Datum uitspraak: 28 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2020, 20/3215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 maart 2022. Namens appellante is verschenen mr. Wittensleger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de reactie van het Uwv op de aanvullende gronden van beroep.
Het Uwv heeft nog nadere stukken ingediend en partijen hebben gereageerd op elkaars standpunten.
Een nader onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 30 maart 2022. Namens appellante is verschenen mr. Wittensleger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Praagman.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 39,50 uur per week. Vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft appellante zich op 5 juli 2017 ziek gemeld met fysieke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 9 juli 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 3 juli 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 30 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 23 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 april 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. Appellante heeft haar standpunt dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen niet concreet onderbouwd. Zij heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar standpunt ondersteunt. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De rechtbank is verder van oordeel dat het bestreden besluit ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. De arbeidsdeskundigen hebben voldoende onderbouwd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. Het Uwv heeft de WIA-aanvraag van appellante terecht afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat sprake is van onzorgvuldig onderzoek. Zij heeft haar stelling herhaald dat het Uwv haar belastbaarheid niet juist heeft vastgesteld. Zij stelt door haar klachten meer beperkt te zijn, met name wat betreft hand- en vingergebruik, dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Omdat er een duidelijke discrepantie is tussen de door haar geclaimde en door haar huisarts en behandelaars bevestigde, alsmede in het dagverhaal consistent naar voren gebrachte, beperkingen en de door het Uwv geduide beperkingen in de FML van 25 juni 2019 verzoekt appellante onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Voorts heeft appellante gesteld dat de geduide functies niet geschikt zijn omdat daarin haar belastbaarheid wordt overschreden. Daartoe heeft appellante gesteld dat zij de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code: 111180) en de functie medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code: 111010) niet kan vervullen gelet op de overschrijdingen van de belastbaarheid op hand- en vingergebruik. Volgens appellante gaat het hier allemaal om functies waarvoor je veel je handen moet gebruiken, vergelijkbaar met de maatmanfunctie waarvoor het Uwv appellante juist niet langer geschikt acht. Appellante stelt dat de arbeidskundige onderbouwing van de geschiktheid van de geduide functies onvoldoende is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 juli 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben het dossier bestudeerd, eigen onderzoek verricht en informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de verkregen informatie van GZ-Psycholoog C. Langedijk van 16 april 2020 en van de huisarts van 18 september 2019 bij de beoordeling meegenomen. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
4.4.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat appellante veel klachten ervaart, zowel lichamelijk als psychisch maar dat bij het onderzoek geen ernstige afwijkingen zijn gevonden en dit ook niet blijkt uit de beschikbare informatie van de medische behandelaars. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er daarom geen noodzaak om meer beperkingen aan te nemen dan aangegeven door de primaire verzekeringsarts. Wat betreft de gestelde handklachten blijkt uit het rapport van 25 juni 2019 van de verzekeringsarts dat deze bij het lichamelijk onderzoek aan de handen geen afwijkingen heeft kunnen vaststellen. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat appellante niet boven normaal fysiek belastbaar is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 7 maart 2022 nog gereageerd op de in de FML opgenomen toelichtingen en nader toegelicht dat aangezien er geen beperkingen zijn ten aanzien van het handgebruik er niet snel een reden zal zijn om een functie ongeschikt te achten. Alleen als er sprake is van zeer langdurige repeterende handbewegingen in een hoge frequentie gedurende de hele dag, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep te overwegen een dergelijke functie te belastend te achten. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen twijfel over de juistheid van de medisch beoordeling van de verzekeringsartsen en de vastgestelde beperkingen op datum in geding. Voor het standpunt van appellante dat gezien haar klachten in de FML van 25 juni 2019 beperkingen voor hand- en vingergebruik moeten worden aangenomen ontbreekt een medisch objectiveerbare onderbouwing. Nu appellante geen medische informatie heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de vastgestelde beperkingen op de datum in geding zijn onderschat, wordt uitgegaan van de juistheid van de FML van 25 juni 2019.
4.5.
Omdat uit de vorige overweging volgt dat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt en appellante geen medisch objectiveerbare onderbouwing heeft ingebracht die de door haar gestelde verdergaande beperkingen, in met name het hand- en vingergebruik, onderbouwen, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 juni 2019 wordt het Uwv gevolgd in haar oordeel dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. De enkele stelling van appellante dat in deze functies wat betreft hand- en vingergebruik vergelijkbare handelingen moeten worden verricht als in de maatmanfunctie, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijden. Bovendien heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in rapporten van 29 april 2020 en van 22 oktober 2021 signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid voldoende gemotiveerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarnaast in het aanvullend rapport van 28 februari 2022 adequaat gereageerd op de bezwaren van appellante tegen de geduide functies. Appellante wordt dan ook geacht de geduide functies te kunnen verrichten.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat de in 4.2 opgeworpen vraag bevestigend wordt beantwoord en dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M. Geurtsen