ECLI:NL:CRVB:2022:968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
20/3213 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen. Appellante, die eerder een uitkering ontving op basis van de Wet WIA, had zich ziek gemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 15 augustus 2019. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad onderschreef de bevindingen van de verzekeringsartsen dat appellante, ondanks haar vermoeidheidsklachten, in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad concludeerde dat er geen medische indicatie was voor een urenbeperking en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was opgesteld. De door appellante ingebrachte medische gegevens uit de Vermoeidheidskliniek gaven geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

20 3213 WIA

Datum uitspraak: 26 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 september 2020, 19/5610 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 16 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster en schoonmaakster voor in totaal 43,45 uur per week. Op 23 juli 2008 heeft zij zich ziek gemeld vanwege psychische klachten en later lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 20 mei 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 21 januari 2013 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, opnieuw ziek gemeld. Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van 21 januari 2013 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 13 maart 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend naar dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid. In januari 2017 heeft een professionele herbeoordeling plaatsgevonden, waarna de uitkering ongewijzigd is voorgezet.
1.3.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante op 25 maart 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 14 juni 2019 de WGAloonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 15 augustus 2019 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 10 september 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding is om aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv te twijfelen. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben volgens de rechtbank op overtuigende wijze toegelicht in hoeverre appellante belast kan worden met werk. Zij hebben hun conclusies gebaseerd op de klachten van appellante en haar dagverhaal, op het ziektebeeld dat bij de klachten van appellante hoort en op hun eigen bevindingen. Er is bij de opstelling van de FML duidelijk rekening gehouden met de door appellante vermelde beperkingen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank in zijn nadere rapport van 15 mei 2020 voldoende gemotiveerd dat de door appellante in beroep overgelegde informatie geen aanleiding geeft om de FML aan te passen. Uit de ingebrachte berichtgeving van de huisarts en de bijgevoegde specialistenbrieven komt geen medische problematiek naar voren die niet al door de verzekeringsarts is meegewogen, noch een afwijkend oordeel over de medische feiten op de datum in geding. De rechtbank heeft geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML, het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante de geselecteerde voorbeeldfuncties kan vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft onderschreven. Appellante stelt dat het Uwv in de FML ten onrechte geen beperkingen heeft aangenomen in de rubriek werktijden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een aantal stukken ingebracht van haar behandelaars. Omdat de FML onjuist is, stelt appellante de geduide functies niet te kunnen verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 augustus 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om aan de medische conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, worden onderschreven.
4.4.
Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of de (verzekerings)artsen van het Uwv ten onrechte geen urenbeperkingen hebben aangenomen vanwege de vermoeidheidsklachten van appellante. De primaire arts van het Uwv heeft daarover toegelicht dat, behalve de door appellante zelf gerapporteerde vermoeidheidsklachten, er geen verdere indicatie is voor een urenbeperking, mits appellante (overeenkomstig de FML) geen fysiek zwaar werk verricht. Er is namelijk geen sprake van een stoornis in de energiehuishouding, van een preventieve indicatie of van verminderde beschikbaarheid. Een deel van de vermoeidheidsklachten is mogelijk ook te wijten aan het gebruik van onder andere temazepam in een relatief hoge dosering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport in bezwaar vastgesteld uit de anamnese bij de primaire arts blijkt dat de vermoeidheidsklachten vooral ernstig waren in de eerste maanden na de maagverkleiningsoperatie in 2018 en daarna in ernst afnamen, net als de frequentie van overdag rusten, en dat dit patroon ook past bij het herstel na een dergelijke ingreep. In zijn rapport in beroep van 15 mei 2020 heeft hij, naar aanleiding van de ingebrachte medische gegevens, toegelicht dat geen sprake is van medische problematiek die gepaard gaat met een objectiveerbare stoornis in de energiehuishouding. Er is daarom geen aanleiding voor een urenbeperking. De rechtbank heeft deze toelichtingen van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht navolgbaar geacht.
4.5.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte stukken van de Vermoeidheidskliniek, waar appellante na de datum in geding in behandeling is gekomen, geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Over het ingebrachte laboratoriumonderzoek van 12 januari 2021 wordt in de informatie van de Vermoeidheidskliniek vermeld dat er geen afwijkingen zijn gevonden. Verder is in het intakeverslag van de internist van de Vermoeidheidskliniek van 8 februari 2021 onder de anamnese onder meer opgenomen dat appellante overdag niet slaapt en ook niet ongewild in slaap valt, al drinkt zij wel veel koffie tegen de vermoeidheid. De internist concludeert dat sprake is van moeheid sinds de gastric bypass, mogelijk door onvoldoende eiwitintake of tekort aan micronutriënten. Na een bariatrische ingreep treedt vermoeidheid vaak op als gevolg van het feit dat de forse gewichtsafname ook spiermassaverlies heeft veroorzaakt. De pijn in de schouder wordt als nevenoorzaak aangemerkt, omdat appellante daarvoor meer pijnstillers (oxycodon) gebruikt dan het voorschrift. Tevens gebruikt appellante een hoge dosis temazepam. De slaaphygiëne lijkt volgens de internist niet op orde. Het beeld past volgens de internist niet geheel in het kader van ME/CVS. Op grond van voorgaande gegevens kan niet worden geconcludeerd dat de (verzekerings)artsen van het Uwv ten onrechte geen urenbeperking hebben aangenomen. Voor zover uit deze gegevens al iets kan worden afgeleid over de datum in geding bevestigen ze veeleer de bevindingen van de artsen van het Uwv dat er geen medisch substraat aanwezig is voor het aannemen van een urenbeperking naast de rubrieken 3, 4 en 6 van de FML opgenomen beperkingen, die in onderlinge samenhang beschouwd tot uitdrukking brengen dat appellante niet geschikt wordt geacht voor fysiek zwaar werk. Ook uit de opmerking van de internist in de brief van 29 maart 2021 dat zij ook winst verwacht door het verdelen van huishoudelijk werk en meer rust nemen, waarvoor appellante ter zitting specifiek aandacht heeft gevraagd, kan niet worden afgeleid dat met de in de FML opgenomen beperkingen onvoldoende recht is gedaan aan de situatie van appellante. .
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R. van der Heide