ECLI:NL:CRVB:2022:967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
20/2878 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering. Appellant, die als steigerbouwer werkte, had zich op 18 juli 2017 ziekgemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 11 november 2018, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn stellingen dat zijn medische beperkingen waren onderschat en dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen. Hij overhandigde aanvullende medische informatie van zijn behandelend psycholoog en neuroloog ter ondersteuning van zijn argumenten. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant in wezen een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd en dat de rechtbank deze gronden afdoende had besproken. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen of de medische beoordeling te betwisten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststelling bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies voor de betrokken verzekerde.

Uitspraak

20 2878 ZW

Datum uitspraak: 28 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2020, 19/3995 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2022. Voor appellant is verschenen mr. Van den Ekart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als steigerbouwer en op 18 juli 2017 heeft hij
zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 27 juli 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 76,03% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 oktober 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 11 november 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is en geen reden bestaat het medisch oordeel voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat appellant niet voldoet aan de uitzonderingscriteria van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en dat daarom terecht een FML is opgesteld. Wat appellant heeft aangevoerd is niet onderbouwd met nieuwe medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt erin gevolgd dat geen noodzaak bestaat voor de gestelde begeleiding. De rechtbank wijst er nog op dat het bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid gaat om medisch te objectiveren beperkingen door ziekte of gebrek. Sociale factoren spelen daarbij niet mee. Dit betekent dat de thuissituatie, het feit dat appellant iemand nodig heeft om over zijn werk te praten en dat hij een coach nodig heeft in zijn persoonlijke leven om met name de schuldenproblematiek aan te pakken, bij de beoordeling geen rol spelen. De rechtbank acht de voor appellant geselecteerde functies geschikt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Volgens appellant is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant informatie overgelegd van onder meer zijn behandelend psycholoog, neuroloog en gegevens over zijn medicijngebruik. Appellant verzoekt de Raad een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Op de in hoger beroep overgelegde medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd in zijn rapport van 3 februari 2022. Deze verzekeringsarts wordt erin gevolgd dat een groot deel van deze stukken geen nieuwe medische informatie bevat. Zo was de door de orthopedisch chirurg in zijn brief van 8 mei 2018 verstrekte informatie over de rug en heup van appellant al bekend en dat geldt ook voor de inhoud van de brief van de neuroloog van 3 december 2018. Appellant heeft onder verwijzing naar deze stukken niet onderbouwd dat zijn fysieke belastbaarheid is onderschat en daar is ook niet van gebleken. Ter onderbouwing van zijn psychische klachten heeft appellant informatie overgelegde van GZ-psycholoog A. van de Water. Echter, deze informatie heeft deels betrekking op de medische situatie van appellant (ver) na de datum in geding. Bovendien was de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds bekend met de diagnose depressieve stoornis, recidiverend (matig). In verband met de psychische klachten van appellant zijn al beperkingen aangenomen in de tweede rubriek van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende overtuigend toegelicht dat voor het aannemen van zwaardere (psychische) beperkingen geen aanleiding bestaat.
4.4.
De stelling van appellant dat voor hem ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen, is onvoldoende onderbouwd en treft daarom geen doel. Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Daaruit volgt dat het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L. Winters