ECLI:NL:CRVB:2022:965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
20/2432 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid voor voorbeeldfuncties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als schoonmaakmedewerker werkte, had zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering op basis van een beoordeling waaruit bleek dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat er een zorgvuldig medisch onderzoek had plaatsgevonden. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende rekening hadden gehouden met zijn psychische klachten, waaronder angst en PTSS, en dat er te weinig beperkingen waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen adequaat hadden gemotiveerd waarom geen aanvullende beperkingen nodig waren en dat de beëindiging van de ZW-uitkering op goede gronden was gebeurd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant met de geselecteerde voorbeeldfuncties meer dan 65% van zijn loon kon verdienen, waardoor de beëindiging van de uitkering terecht was.

Uitspraak

20 2432 ZW

Datum uitspraak: 28 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 juli 2020, 19/1782 Awb (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft met videobellen plaatsgevonden op 6 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaakmedewerker voor gemiddeld 31,80 uur per week. Het dienstverband is op 25 januari 2018 geëindigd. Appellant heeft zich op 29 januari 2018 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 11 april 2019 gezien en zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 24 april 2019. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens voorbeeldfuncties geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 74,07% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 mei 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 11 juni 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 9 september 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 september 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant zelf gesproken en onderzocht, dossieronderzoek verricht en heeft zijn conclusies voldoende begrijpelijk neergelegd in een rapport van 24 april 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en medische informatie van onder meer een verpleegkundig specialist GGZ, een psychiatrisch verpleegkundige en een psycholoog bij zijn beoordeling betrokken en heeft zijn visie voldoende inzichtelijk gemaakt in het rapport van 9 september 2019. Niet ter discussie staat dat appellant bekend is met psychische klachten en niet gebleken is volgens de rechtbank dat relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant zijn gemist. Dat en in hoeverre hij hierdoor in medisch opzicht beperkt belastbaar is, is volgens de rechtbank niet alleen zorgvuldig beoordeeld, maar ook navolgbaar verwoord in de rapporten die dienen als medische onderbouwing van het bestreden besluit. Daarbij tekent de rechtbank aan dat de omstandigheid dat appellant zwaardere beperkingen zegt te hebben, niet zonder meer betekent dat ook meer beperkingen moeten worden aangenomen. Appellant heeft in beroep geen medische stukken overgelegd die zijn standpunt onderbouwen. De FML bevat beperkingen en er is voor de rechtbank geen reden om te betwijfelen dat deze beperkingen voldoende zijn. De rechtbank merkt daarbij op dat het gelet op het toepasselijke wettelijke kader gaat om rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Uitgaande van de FML is het aannemelijk dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties te vervullen. Onder verwijzing naar de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarin deze is ingegaan op het karakter van de functies, is de rechtbank van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om de geselecteerde voorbeeldfuncties in medisch opzicht ongeschikt te achten voor appellant. Het Uwv heeft volgens de rechtbank de ZW-uitkering van appellant dan ook op goede gronden beëindigd met ingang van 11 juni 2019.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat sprake is geweest van een zorgvuldig en volledig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Onvoldoende is onderzocht en gemotiveerd door de verzekeringsartsen van het Uwv waarom geen beperkingen zijn vastgesteld in verband met de angstklachten en het piekeren die leiden tot slecht slapen en vermoeidheid en met trauma’s uit het verleden die hebben geleid tot een PTSS. Daardoor heeft appellant problemen met het verdelen en vasthouden van aandacht, doelmatig handelen en kan hij niet (goed) samenwerken. Dit hebben de verzekeringsartsen van het Uwv miskend. Appellant verwijst naar het rapport van 1 mei 2009 van Ausums en Kerkvliet waarin is geconcludeerd dat reguliere arbeid te hoog is gegrepen en wordt gesproken van het ontberen van de benodigde concentratie en aandacht. De motivering dat de beperkingen vasthouden en verdelen van aandacht en doelmatig handelen alleen bedoeld zijn voor mensen met een ernstige psychiatrische stoornis, is volgens appellant een ontoelaatbare relativering die geen steun vindt in het CBBS handboek (Basisinformatie Claimbeoordelings- en Borgingssysteem, Basisinformatie CBBS). Ook had een urenbeperking moeten worden vastgesteld in de FML op grond van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid omdat angststoornissen, traumastoornissen en stress gerelateerde stoornissen aanleiding kunnen geven tot het aannemen van een duurbeperkingen. Ter onderbouwing heeft appellant een huisartsenjournaal ingediend waaruit blijkt dat appellant op 25 november 2019 is verwezen naar I-Psy in Utrecht (interculturele psychiatrie) vanwege psychische klachten en onverwerkte traumatische gebeurtenissen. Dat er geen behandeling heeft plaatsgevonden komt volgens appellant, omdat hij eerst dertien maanden op de wachtlijst voor behandeling heeft gestaan en vervolgens bleek dat I-Psy hem in Utrecht niet de behandeling kon bieden die hij nodig had. Daarnaast heeft appellant in hoger beroep verwezen naar een rapport van 27 oktober 2018 van een verzekeringsarts van het Uwv die appellant tijdens het eerste ziektejaar heeft onderzocht. De aspecten 1.9.1 volledig voorgestructureerd werk en 1.9.8 werk zonder hoog handelingstempo worden niet expliciet genoemd in dit rapport maar de weergegeven belastbaarheid in dat rapport komt volgens appellant overeen met deze beoordelingspunten volgens de Basisinformatie CBBS. De verzekeringsarts heeft deze beoordelingspunten ten onrechte niet benoemd in het rapport van 24 april 2019, terwijl zijn situatie niet is verbeterd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 april 2022 een reactie gegeven op het door appellant ingediende huisartsenjournaal.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 11 juni 2019 terecht heeft beëindigd, omdat appellant met de geselecteerde voorbeeldfuncties meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om af te wijken van het oordeel van de rechtbank, zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak. De aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
In zijn rapport van 1 april 2022 heeft de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat het in hoger beroep ingediend huisartsenjournaal geen nieuwe medische gegevens bevat met betrekking tot de datum in geding. Met juistheid heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de situatie van appellant die de huisarts op
15 augustus 2018 omschrijft overeenkomt met de situatie zoals beschreven door de verzekeringsarts en de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verwijzing van appellant naar het rapport van een verzekeringsarts van 27 oktober 2018, die appellant heeft gezien tijdens het eerste ziektejaar in verband met de beoordeling of appellant geschikt was voor zijn arbeid als schoonmaakmedewerker, geeft onvoldoende aanknopingspunten om de beoordeling van de verzekeringsartsen met betrekking tot de datum in geding in twijfel te trekken. Uit het rapport van 24 april 2019, dat ten grondslag ligt aan het primaire besluit in de zaak die nu voorligt, blijkt dat de verzekeringsarts beperkingen heeft vastgesteld voor werk met veelvuldige storingen en onderbrekingen, hoge deadlines en conflicthanteringen, veelvuldige contact met cliënten/klanten en leidinggevende taken. Appellant is volgens de verzekeringsarts gebaat bij structuur en regelmaat. Late avonddiensten en nachtdiensten dienen dan ook vermeden te worden. Dat in het rapport van 27 oktober 2018 wordt opgemerkt dat het werkaanbod gestructureerd moet zijn en appellant dient te worden ontzien voor sterke werkdruk en een dwingend hoge tempobelasting en conflicterende functie-eisen, betekent niet dat, zoals door appellant stelt, ten onrechte geen beperkingen ten aanzien van de aspecten 1.9.1 en 1.9.8 zijn opgenomen in de FML van 24 april 2019. Dit geldt te meer nu dit standpunt niet wordt ondersteund door een medische onderbouwing. Appellant stelt dat bij hem sprake is van een PTSS. Uit de informatie van Dimence van 2008 en van Mindfit van
2 mei 2018 en de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt echter niet dat appellant een PTSS naar voren heeft gebracht en nergens blijkt uit dat deze diagnose is gesteld. Daarnaast mist de stelling van appellant dat zijn klachten onderbelicht zijn gebleven feitelijke grondslag, omdat in de rapporten van de verzekeringsartsen van 24 april 2019 en 9 september 2019 op alle door appellant geclaimde klachten en bezwaren is ingegaan.
4.3.2.
Dat niet alle door appellant geclaimde klachten zijn vertaald in beperkingen in de FML is, zoals ook door de rechtbank geoordeeld, door de verzekeringsartsen op adequate wijze gemotiveerd. De opmerking dat de beperkingen vasthouden en verdelen van aandacht en doelmatig handelen alleen bedoeld zijn voor mensen met een ernstige psychiatrische stoornis betekent niet dat sprake is van een ontoelaatbare relativering. Waar het om gaat is of de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk hebben gemotiveerd waarom ten aanzien van deze aspecten in deze concrete zaak geen beperkingen zijn aangenomen. Dit is het geval. De eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 september 2019 toegelicht dat een aanpassingsstoornis een milde aandoening is die strikt genomen niet is gerelateerd aan beperkingen en waarbij beperkingen als regel vanuit een preventief perspectief wordt vastgesteld, terwijl deze beperkingen de kwetsbaarheid vanuit de persoonlijkheidsproblematiek compenseren. Gelet op de situatie van appellant en zijn psychiatrische problematiek, rekening houdend met de onderzoekbevindingen van de verzekeringsarts, waaronder de anamnese, het dagverhaal en het spreekuurcontact, en de eigen waarneming van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting heeft deze laatste geen reden gezien om aanvullend beperkingen vast te stellen voor het vasthouden van de aandacht, en het verdelen van de aandacht.
4.3.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen en dat de verzekeringsartsen niet voldoende hebben gemotiveerd waarom zij dit niet hebben gedaan. De verzekeringsartsen hebben gemotiveerd dat er geen sprake is van een (gediagnostiseerd) ziektebeeld waarvan bekend is dat het met verlies van energie gepaard gaat. Als met de vastgestelde beperkingen in de FML rekening wordt gehouden zal er geen sprake zijn van overbelasting en eventueel daarmee gepaard gaand verhoogd energieverlies. Er bestaat volgens de verzekeringsartsen dan ook geen medische reden om een verdergaande urenbeperking bij rubriek 6 in de FML vast te stellen. Dit is een inzichtelijke en navolgbare onderbouwing.
4.4.
Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant terecht met ingang van 11 juni 2019 beëindigd omdat appellant met de geselecteerde voorbeeldfuncties meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.M. Geurtsen