ECLI:NL:CRVB:2022:964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
20/1028 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, had zich op 22 oktober 2018 ziek gemeld en ontving vanaf januari 2019 een ZW-uitkering. Op 1 mei 2019 heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk, waarna het Uwv besloot de ZW-uitkering te beëindigen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat de medische onderzoeken onzorgvuldig waren en dat zijn lichamelijke klachten waren toegenomen.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de uitkomst te twijfelen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de overgelegde informatie correct had beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische inzichten waren die de geschiktheid van appellant voor zijn werk in twijfel trokken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

20.1028 ZW

Datum uitspraak: 28 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 februari 2020, 19/4280 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.M. Wijngaard hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. H.C. Uittenbogaart, advocaat, heeft zich als opvolgende gemachtigde van appellant gesteld en heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Uittenbogaart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C. Puister.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen. Appellant heeft deze stukken ingediend en het Uwv heeft hierop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 31 juli 2018 werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor ruim 50 uur per week. Daarna heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Appellant heeft zich op 22 oktober 2018 ziek gemeld. Bij besluit van 23 januari 2019 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 1 mei 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een primaire arts. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor zijn eigen werk van vrachtwagenchauffeur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2019 vastgesteld dat appellant per 1 mei 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de beoordeling of appellant in staat is om zijn werk te verrichten terecht door de verzekeringsarts is verricht en niet buiten zijn expertise valt. De rechtbank is voorts van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de uitkomst van het medisch onderzoek onjuist is. De rechtbank heeft erop gewezen dat het bij een ZW-beoordeling gaat om de objectief medisch vastgestelde beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Bij appellant hebben de artsen dergelijke beperkingen niet kunnen vaststellen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om nader medisch onderzoek te laten verrichten. Appellant is dan ook terecht per 1 mei 2019 in staat geacht om zijn werk van vrachtwagenchauffeur te verrichten en om die reden het ziekengeld terecht beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met de lichamelijke beperkingen van appellant. Hij heeft al 30 jaar rugklachten en die zijn in ernst en omvang toegenomen. Op de datum in geding was behalve ernstige rugklachten sprake van uitstraling naar de benen, schouder- en rugklachten en zodanige hoofdpijn dat appellant het bewustzijn begon te verliezen. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de gezondheidssituatie van appellant hetzelfde is gebleven en dat hij daarmee zijn werk als vrachtwagenchauffeur kan verrichten. Uit de door appellant overgelegde informatie blijkt dat zijn klachten en beperkingen wel degelijk zijn toegenomen. Ten onrechte is hieraan voorbijgegaan. De huisarts heeft erop gewezen dat appellant een hardwerkende, weinig klagende man is. Appellant is tot het uiterste doorgegaan, zelfs ten koste van zijn eigen gezondheid, om zijn functie te kunnen blijven uitoefenen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar informatie uit 2019 en 2020 van de neuroloog, revalidatiearts en huisarts en naar algemene informatie van het internet over slijtage aan de wervelkolom. Voorts is volgens appellant voorbij gegaan aan het feit dat het werk van vrachtwagenchauffeur een solitaire functie betreft terwijl sprake is van flauwvalneigingen en appellant zijn nek niet tot nauwelijks kan draaien om een dode hoek te controleren. Er had dan ook een onderzoek door een arbeidsdeskundige moeten plaatsvinden. Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 1 mei 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.2.
Voor de toepasselijke bepalingen wordt verwezen naar overwegingen 5.1 en 5.2 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van flauwvalneigingen en dat hij zijn nek niet tot nauwelijks kan draaien. Dit heeft hij echter niet onderbouwd met medische stukken en bij het lichamelijke onderzoek door de primaire arts zijn geen bewegingsbeperkingen van onder meer de nek vastgesteld.
4.5.
In reactie op de in hoger beroep door appellant ingediende medische informatie heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 januari 2022 ingediend. Deze arts heeft toegelicht dat de in hoger beroep door appellant ingediende informatie geen nieuwe diagnoses, inzichten of feiten bevat over de datum in geding. Er is sprake van een chronisch (spier)pijnsyndroom in de nek en rug met tintelingen en hoofdpijn. Er is geen sprake van een progressief verloop. Hoewel de huisarts schreef dat appellant aan het einde van zijn latijn is door de pijn, ziet de huisarts nog wel opties via een meer gerichte pijnbehandeling en, na reductie van de pijn, de (ondersteunde) terugkeer naar een normaler bewegingspatroon. Zowel de behandelend artsen als de primaire arts hebben een stijf, pijnverlagend bewegingspatroon geobjectiveerd. Daarbij is niet voorbijgegaan aan de belemmeringen die hierbij optreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van 23 december 2019 al op gewezen dat sprake is van een vicieuze cirkel: de pijn leidt tot verkramping van de spieren, hetgeen leidt tot stijfheid en pijn. De cirkel blijft in stand doordat appellant de pijn vermijdt door minder te bewegen, terwijl dat juist averechts werkt. Als wordt uitgegaan van ernstigere beperkingen zal de vicieuze cirkel nog verder en sneller neerwaarts buigen. Appellant is door zijn behandelaars niet geadviseerd minder te gaan bewegen of om zaken na te laten, ook hebben zij niet afgeraden weer te gaan werken. Er is dus geen reden om een ander standpunt in te nemen over de belastbaarheid van appellant.
4.6.
De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de overgelegde informatie niet leidt tot een andere conclusie over de geschiktheid van appellant voor zijn arbeid per 1 mei 2019, wordt gevolgd. Daarbij is helder uiteengezet dat de bevindingen bij het medisch onderzoek door het Uwv overeenkomen met die van de behandelaars en dat appellant met zijn klachten voldoende belastbaar is voor zijn werk. Omdat er ten slotte geen sprake is van onduidelijkheid over de maatstaf was het Uwv niet gehouden om nader onderzoek door een arbeidsdeskundige te laten verrichten.
4.7.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de beoordeling door de artsen van het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke medisch deskundige.
4.8.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.J.C. Vorias