ECLI:NL:CRVB:2022:962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
20/163-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de WAO-uitkering van appellant en de medische grondslag van het Uwv

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep staat de vraag centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft bepaald dat de WAO-uitkering van appellant niet wijzigt per 12 juli 2015. Appellant, die sinds 1997 een WAO-uitkering ontvangt, heeft zich in 2016 opnieuw ziekgemeld vanwege verergering van zijn rugklachten en het gebruik van medicatie. Het Uwv heeft in eerdere besluiten gesteld dat er geen wijzigingen in de uitkering nodig zijn, maar appellant betwist dit en stelt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen beperkingen zijn als gevolg van zijn medicatiegebruik.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet voldoende heeft onderbouwd dat appellant geen beperkingen ondervond door zijn medicatie. De rapporten van de verzekeringsartsen zijn niet consistent en de motivering van het Uwv is onvoldoende om aan te nemen dat appellant geen beperkingen had. De Raad heeft het Uwv opgedragen om het gebrek in het besluit te herstellen en opnieuw te beoordelen welke beperkingen er moeten worden aangenomen in verband met het medicatiegebruik van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke medische grondslag bij besluiten over arbeidsongeschiktheid.

De uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, met G.S.M. van Duinkerken als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 april 2022.

Uitspraak

20.163-T

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 december 2019, 18/4503 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv nader gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als warehouse assistent. Op 1 mei 1996 heeft hij zich voor dit werk ziekgemeld wegens rug- en stressklachten. Met ingang van 30 april 1997 heeft appellant recht op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
1.2.
In 2013 en 2015 heeft appellant zich in verband met verergering van zijn klachten toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Op 2 mei 2016 heeft hij het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat sprake is van een toename van rugklachten. Daarnaast is sprake van hartklachten, maar deze klachten zijn volgens de verzekeringsarts niet-verzekerde klachten. Op 14 juni 2016 heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin toegenomen beperkingen wegens de rugklachten zijn opgenomen. De arbeidsdeskundige heeft op 29 juni 2016 geconcludeerd dat appellant op basis van de verzekerde klachten per 12 juli 2015 34,13% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 11 juli 2016 heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering van appellant niet wijzigt.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juli 2016 heeft het Uwv bij besluit van 29 december 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van 26 oktober 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en van 7 december 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat één van de eerder geselecteerde functies niet passend is voor appellant en heeft twee nieuwe functies geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid heeft hij vastgesteld op 30,45%.
1.4.
Bij uitspraak van 18 mei 2018 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 december 2016 gegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat de niet-verzekerde hartklachten zijn voortgekomen uit de verzekerde rugklachten of de medicatie hiervoor. Over de door appellant geclaimde beperkingen vanwege het gebruik van Tramadol heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 oktober 2016 heeft geconcludeerd dat de FML met verzekerde rugklachten aangepast moet worden vanwege het Tramadol-gebruik, maar dat deze FML echter niet is aangepast. Uit het besluit van 29 december 2016 en de daaraan ten grondslag gelegde rapporten is de rechtbank niet gebleken waardoor die beperkingen niet in de FML met verzekerde klachten hoefden te worden opgenomen. Voor zover verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
23 oktober 2017 heeft verklaard dat niet is gebleken dat appellant op de datum in geding Tramadol gebruikte, heeft de rechtbank overwogen dat deze conclusie niet overeenkomt met de conclusies in het rapport van 26 oktober 2016. Het beroep is daarom gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 29 december 2016 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar moet nemen.
1.5.
Met het besluit van 19 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 5 juli 2018 van verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat ervan wordt uitgegaan dat appellant op de datum in geding Celebrex, Tramadol en Diclofenac gebruikte, maar dat het niet aannemelijk is dat appellant hiervan dusdanige bijwerkingen had dat hiervoor beperkingen moeten worden aangenomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen grond wordt gezien voor het oordeel dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. Het is de rechtbank niet gebleken dat in het rapport van 5 juli 2018 sprake is van een onjuiste en tegenstrijdige vaststelling van het medicatiegebruik van appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit rapport levert naar het oordeel van de rechtbank geen strijd op met het rapport van 26 oktober 2016 noch met de uitspraak van 18 mei 2018. In het rapport van 5 juli 2018 wordt over het medicatiegebruik gemotiveerd waarom wordt afgeweken van het oordeel in het rapport van 26 oktober 2016. In het rapport van 26 oktober 2016 is reeds verwoord dat klachten door medicatiegebruik voor een bepaalde duur kunnen optreden, maar verzuimd is aan te geven wat onder “bepaalde duur” moet worden verstaan. In het rapport van 5 juli 2018 wordt overwogen dat de meeste bijwerkingen gedurende de eerste twee weken optreden en dat geconcludeerd kan worden dat geen beperkingen aan de orde zijn in verband met het Tramadol-gebruik. Wat appellant heeft aangevoerd is voor de rechtbank geen aanleiding geweest het medisch oordeel voor onjuist te houden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2018 in strijd is met de uitspraak van 18 mei 2018. Omdat het Uwv hiertegen geen hoger beroep heeft ingesteld, staan de overwegingen in die uitspraak in rechte. Appellant heeft verder aangevoerd dat een zwaardere motiveringsplicht geldt nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 5 juli 2018 is afgeweken van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 oktober 2016. De enkele verwijzing naar algemene informatie over medicatiegebruik is onvoldoende. Appellant heeft ten slotte gewezen op eerder ingebrachte stukken die de aanwezigheid van bijwerkingen door het medicatiegebruik onderschrijven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1
In dit geding is in geschil de vraag of het Uwv terecht heeft bepaald dat de
WAO-uitkering van appellant niet wijzigt per 12 juli 2015.
4.2.
Niet in geschil is dat het medicatiegebruik van appellant op de datum in geding 12 juli 2015 verband houdt met zijn rugklachten. De vraag is of dit medicatiegebruik moet leiden tot het aannemen van meer beperkingen.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv, nu geen hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van 18 mei 2018, gehouden is beperkingen aan te nemen wegens zijn medicatiegebruik. De rechtbank heeft in de uitspraak van 18 mei 2018 slechts overwogen dat uit het besluit van 29 december 2016 en de daaraan ten grondslag liggende rapporten niet blijkt waardoor de beperkingen wegens medicatiegebruik niet in de FML hoefden te worden opgenomen en daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 29 december 2016 niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering. Dat de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat het Uwv aanvullende beperkingen had moeten aannemen wegens het medicatiegebruik van appellant, volgt niet uit de uitspraak.
4.4.
Appellant wordt wel gevolgd in zijn grond dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat voor het medicatiegebruik geen beperkingen gelden. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 29 juni 2016 blijkt dat appellant heeft gemeld dat hij suf wordt van zijn medicatie. De arbeidsdeskundige heeft hierover overleg gehad met de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft gemeld dat appellant wegens medicatiegebruik beperkt is op verhoogd persoonlijk risico, beoordelingspunt 1.9.9 in de FML, en dat hij wegens verminderde alertheid niet op gevaar opleverende plaatsen mag werken of beroepsmatig mag autorijden. In het rapport van 26 oktober 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de beperkingen die worden geclaimd wegens het Tramadol-gebruik zullen worden meegewogen en dat die beperkingen vertaald zullen worden in de FML.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die naderhand heeft gerapporteerd in de rapporten van 23 oktober 2017 en 5 juli 2018, heeft onvoldoende gemotiveerd dat de eerder door de andere verzekeringsartsen wegens het medicatiegebruik aangenomen beperkingen, niet gelden. De enkele verwijzing naar de melding van de huisarts op 13 augustus 2015, dat appellant heeft verteld dat het goed met hem gaat en dat hij bezig is een studie af te ronden, is hiervoor onvoldoende. Ook de verwijzing naar algemene informatie over de bijwerkingen van medicijnen is onvoldoende om aan te nemen dat appellant wegens het medicatiegebruik niet beperkt was. Dat betekent dat uitgegaan dient te worden van het feit dat appellant op de datum in geding beperkingen ondervond als gevolg van het medicatiegebruik.
4.6.
De stelling van het Uwv in de brief van 3 september 2021 dat niet duidelijk is of de primaire verzekeringsarts beperkingen heeft aangenomen op grond van medicatie voor de hart- of rugklachten wordt niet gevolgd, aangezien niet in geschil is dat het medicatiegebruik is toe te schrijven aan de rugklachten van appellante.
4.7.
Uit wat in 4.4, 4.5 en 4.6 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Gelet op wat is overwogen in 4.3 zal het Uwv moeten bezien welke beperkingen zullen moeten worden aangenomen in verband met het medicatiegebruik van appellant en de FML, geldig vanaf 11 juli 2015, moeten aanpassen. Vervolgens zal het Uwv moeten bezien wat deze aanpassing van de FML betekent voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 12 juli 2015.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 19 juli 2018 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) G.S.M. van Duinkerken