In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep staat de vraag centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft bepaald dat de WAO-uitkering van appellant niet wijzigt per 12 juli 2015. Appellant, die sinds 1997 een WAO-uitkering ontvangt, heeft zich in 2016 opnieuw ziekgemeld vanwege verergering van zijn rugklachten en het gebruik van medicatie. Het Uwv heeft in eerdere besluiten gesteld dat er geen wijzigingen in de uitkering nodig zijn, maar appellant betwist dit en stelt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen beperkingen zijn als gevolg van zijn medicatiegebruik.
De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet voldoende heeft onderbouwd dat appellant geen beperkingen ondervond door zijn medicatie. De rapporten van de verzekeringsartsen zijn niet consistent en de motivering van het Uwv is onvoldoende om aan te nemen dat appellant geen beperkingen had. De Raad heeft het Uwv opgedragen om het gebrek in het besluit te herstellen en opnieuw te beoordelen welke beperkingen er moeten worden aangenomen in verband met het medicatiegebruik van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke medische grondslag bij besluiten over arbeidsongeschiktheid.
De uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, met G.S.M. van Duinkerken als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 april 2022.