In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de vaststelling van reiskosten en de vergoeding van proceskosten in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De zaak betreft een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juni 2018, waarin de rechtbank de bezwaren van appellante tegen een besluit van het Uwv had afgewezen. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. I.M. van den Heuvel. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een gewijzigde beslissing op bezwaar ingediend op 3 februari 2020, waarin het Uwv appellante alsnog een IVA-uitkering heeft toegekend met ingang van 10 november 2016, omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht.
Tijdens de zitting op 2 december 2020, die via videobellen plaatsvond, is appellante verschenen met haar gemachtigde, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. G. Vermeijden. Werkgeefster is niet verschenen. Het onderzoek is geschorst om het Uwv te verzoeken om een nadere reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Na verdere correspondentie heeft appellante op 28 september 2021 het hoger beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv in de kosten van appellante moet worden veroordeeld, omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen. De totale kosten zijn begroot op € 5.681,40, inclusief kosten voor rechtsbijstand en reiskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en belanghebbenden kunnen binnen zes weken verzet aantekenen tegen deze uitspraak.