4.1.Het gaat in deze zaken om aanvragen om algemene bijstand. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399). De procedure 18/586 PW
4.2.1.De te beoordelen periode is de periode van 12 april 2016, de datum van de (eerste) aanvraag, tot en met 27 oktober 2016, de datum van het besluit op de aanvragen.
4.2.2.Appellanten hebben in hoger beroep allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht in hoeverre de gevraagde gegevens zijn overgelegd. Deze grond slaagt niet. Weliswaar heeft de rechtbank niet benoemd dat appellanten een groot gedeelte van de gevraagde stukken wel hebben verstrekt, maar dit laat onverlet dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er te veel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden bestaan over de vraag waarvan appellanten en hun zes kinderen in de periode voorafgaand aan het besluit van 27 oktober 2016 hebben geleefd.
4.2.3.Appellanten hebben in hun hoger beroepschrift te kennen gegeven dat zij het niet eens zijn met dit oordeel van de rechtbank en dat zij hun standpunt later nog onderbouwen. Zij hebben dit echter niet gedaan. De Raad is het met het oordeel van de rechtbank eens en overweegt hiertoe het volgende. Appellanten hebben gesteld te hebben geleefd van leningen van derden. Van de gestelde afgesloten leenovereenkomsten is er maar één (de lening van
€ 10.000,- op 8 maart 2016 van [naam B.V.] BV) op een bankafschrift zichtbaar. Die lening is verder voor het grootste deel niet aangewend voor de kosten van levensonderhoud. Op dezelfde dag dat de lening van € 10.000,- op de bankrekening van appellanten is bijgeschreven, is immers een bedrag van € 7.000,- opgenomen, met welk bedrag volgens appellanten een lening uit 2014 is afbetaald. Appellanten hebben gesteld dat zij ook op
17 februari 2016 contant een lening van € 8.000,- van [naam A.] en [naam B.] hebben ontvangen, maar zij hebben die stelling niet met controleerbare stukken onderbouwd. Verder hebben appellanten in hun aanvraag om bijstand van 12 april 2016 een bedrag van € 15.000,- aan schulden vermeld en in hun aanvraag van 22 juli 2016 een bedrag € 10.000,- aan schulden. Appellanten hebben niet inzichtelijk gemaakt hoe hun schuld met € 5.000,- is afgenomen, terwijl zij hebben verklaard dat zij in de tussenliggende periode geen inkomsten hebben gehad en de overdracht van het bedrijf van appellant aan zijn zoon, waarbij de zoon een schuld van € 7.000,- zou hebben overgenomen, al op 1 april 2016 heeft plaatsgevonden. Ten slotte hebben appellanten geen eenduidige verklaringen afgelegd over de koop en betaling van hun auto’s ten tijde van belang. Appellanten hebben dan ook onvoldoende inzicht gegeven in hun financiële situatie. De enkele omstandigheid dat de bankafschriften geen blijk geven van een vermogen boven de vermogensgrens of inkomsten, zoals appellanten hebben betoogd, maakt dit niet anders. Er zijn immers, zoals uit de eigen verklaringen van appellanten volgt, ook contante geldstromen geweest waarvan de aard en omvang niet duidelijk zijn geworden.
4.2.4.Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. De aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.
De procedure 19/846 PW
4.3.1.De te beoordelen periode is de periode van 2 maart 2017, de datum van de aanvraag, tot en met 20 april 2017, de datum van het besluit op de aanvraag.
4.3.2. Appellanten hebben, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij hebben meer dan voldoende inzicht gegeven in hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien. Zij hebben
€ 2.000,- en € 500,- geleend. Als die bedragen niet als leningen kunnen worden beschouwd, kan hoogstens gesteld worden dat deze bedragen als middel moeten worden beschouwd. Dat de zoon van appellant voor de overname van het bedrijf € 7.000,- heeft betaald, blijkt uit de jaarstukken. Het recht op bijstand kan wel worden vastgesteld.
4.3.3.Deze gronden slagen niet. De rechtbank heeft met het college terecht geconcludeerd dat nog steeds te veel onduidelijkheden bestaan over de financiële situatie van appellanten. Niet duidelijk is hoe appellanten in de periode voorafgaand aan hun aanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien. De stortingen van € 2.000,- op 20 februari 2017 en
€ 500,- op 23 februari 2017, die kort voor de aanvraag zijn gedaan en volgens appellanten leningen betreffen, zijn hiervoor onvoldoende. Hierbij komt dat de herkomst van die stortingen niet met financiële stukken is onderbouwd. Verder staat vast dat appellanten voor de overname van het bedrijf van appellant door de zoon geen geld hebben ontvangen om voor de kosten van hun levensonderhoud te kunnen gebruiken. Overigens is ter zitting van de Raad gebleken dat, anders dan appellanten eerder hebben verklaard, er helemaal geen aflossing van hun schulden met een bedrag van € 7.000,- door de zoon heeft plaatsgevonden. Ook is niet duidelijk geworden hoe, zoals uit de aanvraag van 2 maart 2017 volgt, de schuld sinds de vorige aanvraag verder is afgenomen tot € 7.000,-, terwijl appellanten stellen dat de inkomsten uit arbeid van appellant ontoereikend waren om in hun levensonderhoud te voorzien en zij daarom leningen met derden moesten aangaan.
4.3.4. Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 ook niet slaagt. De aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.
De procedure 19/825 PW
4.4.1.Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Dit volgt uit artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien de aanvrager onvoldoende gegevens of bescheiden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.4.2.Voor zover appellanten zich op het standpunt stellen dat alle gevraagde en voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens zijn overgelegd, is dit standpunt onjuist. De gevraagde afschriften van de creditcard ontbreken immers, evenals de verklaringen van de geldverstrekkers. In een aanvraagsituatie is het aan de aanvrager om helderheid te scheppen over zijn financiële situatie. Dat appellanten hebben verklaard dat de geldverstrekkers, behalve [naam B.] , niets willen verklaren over de gestelde leningen, komt voor rekening en risico van appellanten. Voor wat betreft de creditcardgegevens hebben appellanten weliswaar een al eerder verstrekt overzicht opnieuw ingestuurd, maar de gevraagde creditcardafschriften zijn niet overgelegd. Er is dan ook geen aanleiding te oordelen dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen.
4.4.3.Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 3 evenmin slaagt. Ook de aangevallen uitspraak 3 zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.