ECLI:NL:CRVB:2022:947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
18/586 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om bijstand op grond van de Participatiewet door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de afwijzing van hun aanvragen om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). De aanvragen zijn afgewezen omdat appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie. De Raad heeft vastgesteld dat er te veel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden bestaan over de vraag waarvan appellanten en hun zes kinderen in de periode voorafgaand aan hun aanvragen hebben geleefd. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam bevestigd, waarin ook werd geoordeeld dat de appellanten niet alle gevraagde informatie hebben verstrekt. De Raad heeft benadrukt dat het aan de aanvrager is om de benodigde gegevens te overleggen voor een goede beoordeling van de aanvraag. De Raad heeft geconcludeerd dat de aanvragen terecht zijn afgewezen en dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam de aanvragen buiten behandeling mocht stellen. De uitspraak is gedaan op 26 april 2022.

Uitspraak

18/586 PW, 19/825 PW en 19/846 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2017, 17/3163 (aangevallen uitspraak 1), 16 januari 2019, 17/6276 (aangevallen uitspraak 2) en 16 januari 2019, 17/6275 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 26 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Mr. M. El Idrissi, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2022. Appellant en mr. El Idrissi hebben door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Mr. El Idrissi heeft ook appellante vertegenwoordigd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Breure, die ook door middel van videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
De procedure 18/586 PW1.1. Appellanten hebben op 12 april 2016 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend, nadat appellant was gestopt met zijn bedrijf, [naam bedrijf] .
1.2.
Bij brief van 26 mei 2016 heeft het college informatie bij appellanten opgevraagd.
1.3.
Bij besluit van 5 juli 2016, heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat appellanten niet alle gevraagde informatie hebben verstrekt, waardoor niet kan worden vastgesteld of er recht op bijstand is.
1.4.
Op 22 juli 2016 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
1.5.
Bij brieven van 25 juli 2016, 8 augustus 2016 en 12 september 2016 heeft het college aanvullende informatie bij appellanten opgevraagd. Bij brief van 20 september 2016 heeft appellant nog enkele nadere stukken overgelegd en meegedeeld dat hij alles heeft gestuurd wat het college nodig heeft voor een beoordeling van het recht op bijstand.
1.6.
Bij besluit van 27 oktober 2016 heeft het college het besluit van 5 juli 2016 ingetrokken en de aanvraag van 12 april 2016 opnieuw, en tegelijk met de aanvraag van 22 juli 2016, beoordeeld en afgewezen.
1.7.
Bij uitspraak van 17 januari 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam het verzoek om voorlopige voorziening van appellanten hangende de bezwaarprocedure afgewezen.
1.8.
Bij besluit van 12 april 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2016 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich verenigd met de uitspraak van de voorzieningenrechter, in die zin dat er nog steeds veel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden bestaan over de financiële situatie van appellanten. Appellanten hebben wel een aantal gegevens verstrekt, maar niet kan worden vastgesteld hoe appellanten in de afgelopen periode in hun levensonderhoud hebben voorzien, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
De procedure 19/846 PW
1.9.
Appellanten hebben op 2 maart 2017 opnieuw bijstand aangevraagd, in aanvulling op de inkomsten van appellant uit uitzendarbeid voor twintig uur per week.
1.10.
Bij brief van 7 maart 2017 heeft het college aanvullende informatie bij appellanten opgevraagd. Appellant heeft op 14 maart 2017 een aantal bewijsstukken verstrekt. Bij brief van 15 maart 2017 heeft het college opnieuw aanvullende stukken bij appellanten opgevraagd.
1.11.
Bij besluit van 20 april 2017, gehandhaafd bij besluit van 21 september 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in de wijze waarop zij in hun levensonderhoud hebben voorzien in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Het college kan daardoor niet beoordelen of appellanten recht hebben op bijstand.
De procedure 19/825 PW1.12. Op 23 mei 2017 hebben appellanten opnieuw bijstand aangevraagd. Appellant heeft bij deze aanvraag vermeld dat zijn tijdelijke contract bij het uitzendbureau is geëindigd per
14 mei 2017.
1.13.
Bij brief van 24 mei 2017 heeft het college meerdere stukken bij appellanten opgevraagd en verzocht die in te leveren uiterlijk op 31 mei 2017, waaronder de afschriften per maand van alle betaalrekeningen en spaarrekeningen over de periode van 1 mei 2016 tot en met 24 mei 2017.
1.14.
Bij brief van 2 juni 2017 heeft een medewerker van het college stukken bij appellanten opgevraagd en verzocht die in te leveren uiterlijk op 16 juni 2017, waaronder bankafschriften over de periode van 1 mei 2016 tot 1 juni 2017 waarop het saldo zichtbaar is, verklaringen van de personen die appellanten geld hebben verstrekt met daarbij de naam, het adres, de handtekening en het telefoonnummer van de geldverstrekker en afschriften van de creditcard.
1.15.
Bij besluit van 23 juni 2017, gehandhaafd bij besluit van 21 september 2017 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten de gevraagde noodzakelijke gegevens niet volledig hebben ingeleverd. Er ontbreken verklaringen van de personen van wie geld is geleend, zoals geldleenovereenkomsten. Deze bewijsstukken dienen voorzien te zijn van objectieve en verifieerbare documenten. Verder ontbreken de afschriften van de creditcard account eindigend op 713.
1.16.
Sinds juli 2017 verricht appellant fulltime arbeid in loondienst waarmee hij in de kosten van levensonderhoud voorziet.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in deze zaken om aanvragen om algemene bijstand. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van
4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399).
De procedure 18/586 PW
4.2.1.
De te beoordelen periode is de periode van 12 april 2016, de datum van de (eerste) aanvraag, tot en met 27 oktober 2016, de datum van het besluit op de aanvragen.
4.2.2.
Appellanten hebben in hoger beroep allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht in hoeverre de gevraagde gegevens zijn overgelegd. Deze grond slaagt niet. Weliswaar heeft de rechtbank niet benoemd dat appellanten een groot gedeelte van de gevraagde stukken wel hebben verstrekt, maar dit laat onverlet dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er te veel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden bestaan over de vraag waarvan appellanten en hun zes kinderen in de periode voorafgaand aan het besluit van 27 oktober 2016 hebben geleefd.
4.2.3.
Appellanten hebben in hun hoger beroepschrift te kennen gegeven dat zij het niet eens zijn met dit oordeel van de rechtbank en dat zij hun standpunt later nog onderbouwen. Zij hebben dit echter niet gedaan. De Raad is het met het oordeel van de rechtbank eens en overweegt hiertoe het volgende. Appellanten hebben gesteld te hebben geleefd van leningen van derden. Van de gestelde afgesloten leenovereenkomsten is er maar één (de lening van
€ 10.000,- op 8 maart 2016 van [naam B.V.] BV) op een bankafschrift zichtbaar. Die lening is verder voor het grootste deel niet aangewend voor de kosten van levensonderhoud. Op dezelfde dag dat de lening van € 10.000,- op de bankrekening van appellanten is bijgeschreven, is immers een bedrag van € 7.000,- opgenomen, met welk bedrag volgens appellanten een lening uit 2014 is afbetaald. Appellanten hebben gesteld dat zij ook op
17 februari 2016 contant een lening van € 8.000,- van [naam A.] en [naam B.] hebben ontvangen, maar zij hebben die stelling niet met controleerbare stukken onderbouwd. Verder hebben appellanten in hun aanvraag om bijstand van 12 april 2016 een bedrag van € 15.000,- aan schulden vermeld en in hun aanvraag van 22 juli 2016 een bedrag € 10.000,- aan schulden. Appellanten hebben niet inzichtelijk gemaakt hoe hun schuld met € 5.000,- is afgenomen, terwijl zij hebben verklaard dat zij in de tussenliggende periode geen inkomsten hebben gehad en de overdracht van het bedrijf van appellant aan zijn zoon, waarbij de zoon een schuld van € 7.000,- zou hebben overgenomen, al op 1 april 2016 heeft plaatsgevonden. Ten slotte hebben appellanten geen eenduidige verklaringen afgelegd over de koop en betaling van hun auto’s ten tijde van belang. Appellanten hebben dan ook onvoldoende inzicht gegeven in hun financiële situatie. De enkele omstandigheid dat de bankafschriften geen blijk geven van een vermogen boven de vermogensgrens of inkomsten, zoals appellanten hebben betoogd, maakt dit niet anders. Er zijn immers, zoals uit de eigen verklaringen van appellanten volgt, ook contante geldstromen geweest waarvan de aard en omvang niet duidelijk zijn geworden.
4.2.4.
Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. De aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.
De procedure 19/846 PW
4.3.1.
De te beoordelen periode is de periode van 2 maart 2017, de datum van de aanvraag, tot en met 20 april 2017, de datum van het besluit op de aanvraag.
4.3.2. Appellanten hebben, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij hebben meer dan voldoende inzicht gegeven in hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien. Zij hebben
€ 2.000,- en € 500,- geleend. Als die bedragen niet als leningen kunnen worden beschouwd, kan hoogstens gesteld worden dat deze bedragen als middel moeten worden beschouwd. Dat de zoon van appellant voor de overname van het bedrijf € 7.000,- heeft betaald, blijkt uit de jaarstukken. Het recht op bijstand kan wel worden vastgesteld.
4.3.3.
Deze gronden slagen niet. De rechtbank heeft met het college terecht geconcludeerd dat nog steeds te veel onduidelijkheden bestaan over de financiële situatie van appellanten. Niet duidelijk is hoe appellanten in de periode voorafgaand aan hun aanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien. De stortingen van € 2.000,- op 20 februari 2017 en
€ 500,- op 23 februari 2017, die kort voor de aanvraag zijn gedaan en volgens appellanten leningen betreffen, zijn hiervoor onvoldoende. Hierbij komt dat de herkomst van die stortingen niet met financiële stukken is onderbouwd. Verder staat vast dat appellanten voor de overname van het bedrijf van appellant door de zoon geen geld hebben ontvangen om voor de kosten van hun levensonderhoud te kunnen gebruiken. Overigens is ter zitting van de Raad gebleken dat, anders dan appellanten eerder hebben verklaard, er helemaal geen aflossing van hun schulden met een bedrag van € 7.000,- door de zoon heeft plaatsgevonden. Ook is niet duidelijk geworden hoe, zoals uit de aanvraag van 2 maart 2017 volgt, de schuld sinds de vorige aanvraag verder is afgenomen tot € 7.000,-, terwijl appellanten stellen dat de inkomsten uit arbeid van appellant ontoereikend waren om in hun levensonderhoud te voorzien en zij daarom leningen met derden moesten aangaan.
4.3.4. Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 ook niet slaagt. De aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.
De procedure 19/825 PW
4.4.1.
Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Dit volgt uit artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien de aanvrager onvoldoende gegevens of bescheiden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.4.2.
Voor zover appellanten zich op het standpunt stellen dat alle gevraagde en voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens zijn overgelegd, is dit standpunt onjuist. De gevraagde afschriften van de creditcard ontbreken immers, evenals de verklaringen van de geldverstrekkers. In een aanvraagsituatie is het aan de aanvrager om helderheid te scheppen over zijn financiële situatie. Dat appellanten hebben verklaard dat de geldverstrekkers, behalve [naam B.] , niets willen verklaren over de gestelde leningen, komt voor rekening en risico van appellanten. Voor wat betreft de creditcardgegevens hebben appellanten weliswaar een al eerder verstrekt overzicht opnieuw ingestuurd, maar de gevraagde creditcardafschriften zijn niet overgelegd. Er is dan ook geen aanleiding te oordelen dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen.
4.4.3.
Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 3 evenmin slaagt. Ook de aangevallen uitspraak 3 zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. Oosterveen