ECLI:NL:CRVB:2022:944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
21/3444 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering van appellant

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% met ingang van 1 maart 2019. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft de door appellant ingebrachte medische informatie niet overtuigend geacht om tot een ander oordeel te komen. Appellant heeft geen andere medische informatie ingebracht die zijn standpunt ondersteunt dat zijn beperkingen per 1 maart 2019 zijn onderschat.

De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Het hoger beroep van appellant slaagt echter op het punt dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat het recht van appellant op WGA-uitkering per 1 september 2019 moet worden beëindigd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van 24 juni 2019, waarbij de WGA-uitkering van appellant is beëindigd per 1 september 2019. Appellant heeft recht op WGA-uitkering van 1 september 2019 tot 1 oktober 2019. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de WGA-uitkering die nog moet worden betaald.

De Raad oordeelt verder dat het Uwv de kosten van appellant in verband met bezwaar, beroep en hoger beroep moet vergoeden, die zijn begroot op € 2.277,-. De uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 april 2022.

Uitspraak

21.3444 WIA

Datum uitspraak: 21 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 september 2021, 20/5195 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Cakal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende gronden van het hoger beroep en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft het Uwv een vraagstelling verzonden.
Het Uwv heeft een reactie ingebracht en een nader stuk ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd en verzocht om vergoeding van schade.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022. Appellant en zijn gemachtigde zijn ter zitting niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker voorbereiding gieterij voor gemiddeld 39,67 uur per week. Hij heeft zich voor dit werk ziekgemeld op 4 maart 2015 vanwege psychische klachten. Appellant is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar 100% arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft appellant, naar aanleiding van het bezwaar dat zijn werkgever tegen dit besluit heeft gemaakt, per 1 maart 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt verklaard. Bij besluit van 17 april 2018 is het bezwaar van de werkgever daarom gegrond verklaard en meegedeeld dat de WIA-uitkering van appellant eindigt op
31 augustus 2019. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 13 september 2018 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellant heeft zich op 27 april 2019 met ingang van 1 maart 2019 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding daarvan heeft hij op 6 juni 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum. Een arbeidsdeskundige heeft appellant vervolgens in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie, wikkelaar en assemblage medewerker elektrotechnische producten te verrichten. Berekend is dat appellant per 1 maart 2019 31,46% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarom bij besluit van 24 juni 2019 bepaald dat de WIA-uitkering van appellant nog steeds per 1 september 2019 zal worden beëindigd. Bij besluit van 4 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hieraan liggen de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 januari 2020 ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 8 september 2021 heeft het Uwv appellant vanwege toegenomen
beperkingen per 1 oktober 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt verklaard en hem in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de uitkomst ervan. De door appellant ingebrachte medische informatie geeft geen aanleiding te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Het Uwv heeft daarom volgens de rechtbank terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 maart 2019 vastgesteld op 31,46% en de WIA-uitkering beëindigd per 1 september 2019.
3. Het Uwv heeft bij brief van 8 maart 2022, naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad, een gewijzigd standpunt ingenomen. Besloten is om de uitkering van appellant niet te beëindigen per 1 september 2019 en appellant over de periode van
1 september 2019 tot 1 oktober 2019, zijnde de ingangsdatum van de IVA-uitkering, in aanmerking te brengen voor een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA.
4.1.
Appellant stelt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en zijn beperkingen zijn onderschat. Hij is van mening dat hij niet pas per 1 oktober 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, maar reeds per 1 maart 2019. Appellant heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente over de
WGA-uitkering die het Uwv nog gaat betalen.
4.2.
Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid zich pas vanaf 1 oktober 2019 heeft voorgedaan en niet al geldt per
1 maart 2019.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In geschil is allereerst de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 maart 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
5.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant per 1 maart 2019. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
5.3.
De door appellant in hoger beroep ingebrachte brief van zijn behandelend psychiater van 20 juli 2021 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit de brief blijkt dat appellant ongeveer een jaar in behandeling is bij het team voor bipolaire stoornissen van GGZ Breburg, waarbij voornamelijk depressieve klachten zijn gezien met daarbij ook grote vermoeidheid. De psychiater heeft als huidige diagnose, dus rond juli 2021, een bipolaire stoornis gesteld. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn bij het vaststellen van de beperkingen van appellant uitgegaan van een bipolaire stoornis en hebben hieraan beperkingen verbonden met betrekking tot conflicthantering en met betrekking tot werk met wisselende uitvoeringsomstandigheden, hoog handelingstempo en in een rumoerige omgeving. Dat appellant op de datum in geding méér beperkt moet worden geacht kan niet worden afgeleid uit de door hem ingebrachte brief van de psychiater.
5.4.
Voor zover appellant heeft gesteld dat het ziektebeeld, dat heeft geleid tot de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid per 1 oktober 2019, reeds per 1 maart 2019 aanwezig was, wordt hij daarin niet gevolgd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 december 2020 blijkt dat is uitgegaan van volledig disfunctioneren ten gevolge van longtuberculose (TBC) en pulmonale langerhans celhistologie (PLCH). De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat deze twee ziekten terug te leggen naar 1 maart 2019. De eerste aanwijzing voor TBC en PLCH dateert van 3 mei 2019 en de diagnoses van PLCH en TBC zijn respectievelijk pas per medio oktober 2019 en september 2020 gesteld. Aannemelijk is dat de verslechtering van de belastbaarheid van appellant pas na 1 maart 2019 is ontstaan. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
5.5.
Appellant heeft in hoger beroep geen andere medische informatie ingebracht die aanknopingspunten biedt hem te volgen in zijn standpunt dat zijn beperkingen per 1 maart 2019 zijn onderschat.
5.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant en hij per 1 maart 2019 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Appellant heeft in hoger beroep geen arbeidskundige gronden ingediend.
6. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding appellant te volgen in zijn standpunt dat hij reeds per 1 maart 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en per die datum in aanmerking moet worden gebracht voor een IVA-uitkering.
7. Uit het nadere standpunt van het Uwv, beschreven onder 3. volgt dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat het recht van appellant op WGA-uitkering per 1 september 2019 moet worden beëindigd. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van appellant is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover de WGA-uitkering van appellant is beëindigd per 1 september 2019. De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 24 juni 2019 te herroepen voor zover de WGA-uitkering van appellant is beëindigd per 1 september 2019 en te bepalen dat appellant recht heeft op
WGA-uitkering vanaf 1 september 2019 tot 1 oktober 2019.
8. Het verzoek van appellant om een veroordeling tot het vergoeden van schade in de vorm
van wettelijke rente over de WGA-loonaanvullingsuitkering die alsnog zal worden betaald over de periode van 1 september 2019 tot 1 oktober 2019, komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
9. De Raad ziet aanleiding het Uwv veroordelen in de kosten die appellant in verband met bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot voor verleende rechtsbijstand in beroep op € 1.518,- (2 punten) en in hoger beroep op € 759,-
(1 punt). De totale kosten bedragen € 2.277,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 februari 2020, voor zover de WGA-uitkering van appellant is beëindigd per 1 september 2019;
- herroept het besluit van 24 juni 2019, voor zover de WGA-uitkering van appellant is beëindigd per 1 september 2019;
- bepaalt dat appellant recht heeft op WGA-uitkering van 1 september 2019 tot 1 oktober 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 4 februari 2020;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als omschreven onder 8;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 2.277,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L.R. Kokhuis