ECLI:NL:CRVB:2022:941
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering door het Uwv
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft zich op 16 oktober 2017 ziek gemeld met rugklachten en heeft in 2019 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 14 oktober 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en heeft daarom de aanvraag voor de WIA-uitkering afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de medische beperkingen van appellant correct zijn ingeschat.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische beperkingen, waaronder ernstige rugklachten en concentratieproblemen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de argumenten van appellant in essentie een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. De informatie die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, biedt geen nieuwe inzichten die tot een ander oordeel kunnen leiden. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.