ECLI:NL:CRVB:2022:941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
21/3065 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft zich op 16 oktober 2017 ziek gemeld met rugklachten en heeft in 2019 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 14 oktober 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en heeft daarom de aanvraag voor de WIA-uitkering afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de medische beperkingen van appellant correct zijn ingeschat.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische beperkingen, waaronder ernstige rugklachten en concentratieproblemen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de argumenten van appellant in essentie een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. De informatie die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, biedt geen nieuwe inzichten die tot een ander oordeel kunnen leiden. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3065 WIA

Datum uitspraak: 21 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juli 2021, 20/3080 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft M. van der Veen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als senior engineer voor 32 uur per week. Op 16 oktober 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 14 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 16 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 september 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig verricht. Daarbij is van belang geacht dat de verzekeringsarts de dossiergegevens heeft bestudeerd. waaronder de door appellant ingevulde medische vragenlijst en het re-integratieverslag met de daarbij horende medische informatie. Appellant is daarnaast gezien tijdens het spreekuur op 24 september 2019, waarbij een anamnese is afgenomen (inclusief dagverhaal), een indruk is verkregen van
de psychische gezondheid van appellant en lichamelijk onderzoek is verricht. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennisgenomen van de dossiergegevens en wat appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis daarvan een heroverweging verricht en de door verzekeringsarts in de FML van 25 september 2019 neergelegde beperkingen, onderschreven. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Volgens de rechtbank is het Uwv bekend met de lichamelijke problematiek van appellant en bestaat geen reden om aan te nemen dat de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen zijn onderschat. Daarbij heeft de rechtbank vooral van belang geacht dat appellant geen medische verklaringen heeft overgelegd die zijn standpunt kunnen onderbouwen. Volgens de rechtbank is duidelijk dat appellant rugklachten heeft. Bij het door de verzekeringsarts verrichte lichamelijk is ook gebleken van een verminderde belastbaarheid
van de rug. Hiermee is rekening gehouden in de FML, net als met het medicijngebruik van
appellant. In de FML zijn beperkingen aangenomen op onder meer zitten en lopen. Volgens de rechtbank heeft appellant verder niet onderbouwd waarom de vastgestelde FML onvoldoende tegemoetkomt aan zijn beperkingen. Ten slotte heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, ook geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn te achten. In de functies komen geen zware fysieke werkzaamheden voor en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van volgens de rechtbank van een adequate toelichting voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische beperkingen. Volgens appellant is sprake van ernstige rugklachten met uitstraling naar vooral het linkerbeen en de linkervoet. Zitten, staan en lopen enige tijd achter elkaar is lastig. Er is tevens sprake van oververmoeidheid en concentratieproblemen. Acht uur per dag zitten of staan is volgens appellant op de datum in geding totaal onmogelijk. Ter nadere onderbouwing heeft appellant informatie van de fysiotherapeut van 4 maart 2022 overgelegd. Verder heeft appellant verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen die de beperkingen op de datum in geding goed in kaart kan brengen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 oktober 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De stelling van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische beperkingen, vindt geen bevestiging in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk bij de beoordeling betrokken informatie van de bedrijfsarts en de fysiotherapeut. De in hoger beroep overgelegde informatie van de fysiotherapeut laat niet geen ander beeld zien dan al door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 september 2020 is beschreven en kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden. Dit betekent dat geen twijfel bestaat aan de uitkomst van de beoordeling van het Uwv. Hieruit volgt dat geen aanknopingspunten bestaan om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.5.
De overwegingen in 4.3 en 4.4 leiden tot de slotsom dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant met ingang van 14 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X. Yi