ECLI:NL:CRVB:2022:906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
21/3470 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als medewerker schoonmaak werkte, was op 15 november 2017 uitgevallen met rugklachten en had op 21 augustus 2019 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van de vaststelling dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na bezwaar werd de Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) aangescherpt, wat leidde tot een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid, die nu op 45,61% werd vastgesteld. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad concludeerde dat alle voorhanden medische informatie was meegewogen en dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren opgesteld. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere beoordelingen konden weerleggen. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat de beperkingen van appellant adequaat waren vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3470 WIA

Datum uitspraak: 20 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 augustus 2021, 20/4448 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker schoonmaak voor gemiddeld
37,47 uur per week. Voor deze werkzaamheden is appellant op 15 november 2017 uitgevallen met rugklachten. Op 21 augustus 2019 heeft appellant een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding daarvan is appellant onderzocht door een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) van 28 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 november 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 13 november 2019 een WIAuitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 november 2019. In verband daarmee is onderzoek verricht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft geconcludeerd dat op een aantal punten van de FML een iets zwaardere beperking aan de orde is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht grove trillingen op het lichaam gecontraindiceerd. Verder is de beperking voor frequent buigen iets zwaarder, maar wel met de verruimende opmerking dat bij licht buigen (30-45 graden) wel een hogere frequentie mogelijk is. Ten aanzien van lopen en staan en ook in werk, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de primaire arts vastgestelde beperkingen adequaat geacht, maar opgemerkt dat dit wel de maximale belasting moet zijn. Hetzelfde geldt voor zitten en zitten in werk. Vanwege de klachten in het rechterbeen is appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep mede om veiligheidsredenen wat meer beperkt voor klimmen, dit moet daarom een opstapje zijn en geen keukentrap. Gezien de medicatie is er terecht een beperking voor beroepsmatig autorijden gegeven. Voor wat betreft de psychische belastbaarheid zijn er adequate beperkingen gesteld om al te veel stress te vermijden, passend bij de aard van de klachten en de daarvoor ingestelde behandeling. De beperkingen van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegd in een FML van 13 augustus 2020.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangescherpte FML geconcludeerd dat een van de geduide functies ongeschikt is. Dat heeft geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 45,61%. Vanwege die wijziging heeft het Uwv aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt het eerdere besluit te wijzigen en appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toe te kennen. Appellant heeft een zienswijze op deze voorgenomen wijziging ingediend. Die zienswijze heeft het Uwv niet tot een ander standpunt gebracht. Bij beslissing op bezwaar van 27 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard bezwaar gegrond verklaard, de kosten van bezwaar vergoed en appellant met ingang van 13 november 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 45,61% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen op een onzorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten of onvoldoende begrijpelijk zijn. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling over de been- en rugklachten van appellant. Appellant heeft zijn standpunt niet onderbouwd met medische gegevens en de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn niet in tegenspraak met de beschikbare medische informatie. Dat appellant zelf vindt dat vanwege zijn duizeligheidsklachten er ook een beperking aangenomen had moeten worden voor het werken met gevaarlijke machines en gereedschappen en het werken met hoge elektrische spanning, is niet genoeg om tot de conclusie te komen dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts onjuist is. De rechtbank heeft voorts overwogen dat op grond van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen beperking is aangenomen voor hurken en knielen. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant iets van de grond kon oprapen. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 20 augustus 2020 inzichtelijk heeft toegelicht waarom de functies voor appellant passend worden geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd met verwijzing naar de in bezwaar ingezonden medische informatie van de curatieve sector, meer beperkt te zijn voor lang lopen, lang staan, lang zitten, traplopen en klimmen. Appellant stelt dat fysiotherapeut Y. van Vlieten heeft vastgesteld dat appellant door de pijn aan zijn rug vooral bij activiteiten lang zitten, wandelen en lopen erg beperkt is. De huisarts heeft in maart 2020 gesteld dat de rugpijn voor appellant erg hinderlijk is. De verzekeringsartsen hebben niet medisch onderzocht hoe hinderlijk de lage rugpijn voor appellant is bij bijvoorbeeld lang zitten, lang staan en lang lopen. Appellant begrijpt niet waarom er geen beperking is aangenomen voor het werken met gevaarlijke machines en gereedschappen en het werken met hoge elektrische spanning, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erkend dat bij verandering van houding duizeligheidsklachten optreden. Appellant heeft herhaald dat hij zich beperkt acht voor knielen en hurken vanwege de lage rugklachten, krachtverlies aan het been en de stijfheid van de rug. Wat daar over in de toelichting in de basisinformatie CBBS is vermeld, namelijk feitelijk met de handen de grond bereiken, is niet wat zich heeft voorgedaan tijdens het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de beweeglijkheid van de rug bij appellant stijf is en dat hij met zijn vingers ter hoogte van de knieën kan komen en bij overeind komen aangeeft dat hij pijn heeft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 november 2019 heeft vastgesteld op 45,61%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover wordt onderschreven.
4.4.
Met de enkele verwijzing naar de in bezwaar ingebrachte stukken is in hoger beroep niet alsnog twijfel ontstaan aan het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv dat met de FML van 13 augustus 2020 voldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. De bij appellant vastgestelde aspecifieke chronische rugklachten, de pijnklachten en de psychische klachten die hij ervaart, zijn al benoemd door de verzekeringsartsen en hebben geleid tot verschillende beperkingen in de FML, waaronder beperkingen voor lopen, staan, zitten, traplopen en klimmen. Dat appellant zijn rugklachten als hinderlijk ervaart is onvoldoende om te concluderen dat zijn beperkingen ten gevolge van rugklachten zijn onderschat.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de duizeligheid van appellant vooral optreedt bij grote houdingsveranderingen als van liggen naar staan wat vooral lijkt te worden veroorzaakt door deconditionering en inactiviteit. Het standpunt van appellant dat zijn beperkingen op dit punt zijn onderschat niet onderbouwd met medische informatie.
Volgens de FML is appellant voor knielen of hurken niet beperkt, hetgeen wordt omschreven als: “0 normaal, kan knielend of hurkend met de handen de grond bereiken (een muntstuk oprapen)”. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft onderbouwd in diens rapport van 22 april 2021 dat appellant dit tijdens het onderzoek heeft gedemonstreerd. In zijn rapport van 17 november 2021 heeft de verzekeringsarts dit nog nader toegelicht. Appellant kon tijdens het onderzoek 90 graden bukken en met iets door de knieën gaan iets oprapen. Hiermee wordt voldaan aan dit item in de FML. Het geheel overziende kan met de rechtbank worden geconcludeerd dat alle voorhanden medische informatie is meegewogen. Alle klachten die medisch geobjectiveerd konden worden hebben geleid tot het aannemen van beperkingen. Uit de door appellant aangehaalde medische informatie blijkt met name welke klachten hij zelf ervaart, hierin zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M.C.G. van Dijk