ECLI:NL:CRVB:2022:902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
20/4174 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in het kader van de Wet WIA na hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene, die zich ziek had gemeld vanwege hoofdpijnaanvallen. Het Uwv had eerder vastgesteld dat betrokkene 68,75% arbeidsongeschikt was, maar dit besluit werd door de rechtbank vernietigd omdat het niet op een deugdelijke medische grondslag berustte. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de diagnose Chronische Traumatische Encefalopathie (CTE) en de beperkingen die daaruit voortvloeien. In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de rechtbank ten onrechte de beperkingen van betrokkene had onderschat. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het Uwv opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen van het Expertise Instituut. De Raad heeft geoordeeld dat de urenbeperking voor betrokkene moet worden vastgesteld op vier uur per dag en twintig uur per week, en dat hij niet in de avond kan werken. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

20 4174 WIA

Datum uitspraak: 20 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2020, 19/3146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] , Frankrijk (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F.M. Meis, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 9 maart 2022 plaatsgevonden via videobellen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en mr. Meis.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is werkzaam geweest als algemeen manager voor gemiddeld ongeveer 35 uur
per week. Daarnaast werkte hij voor gemiddeld ongeveer 2 uur per week als beveiliger. Op 21 november 2016 heeft betrokkene zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld vanwege onder andere hoofdpijnaanvallen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft betrokkene het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat betrokkene belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat betrokkene niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 12 november 2018 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 19 november 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 37,51% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 6 mei 2019 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de geselecteerde functies verworpen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 41,46%. Bij beslissing op bezwaar van 3 juni 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2.1.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 en een rapport van
het Expertise Instituut van 26 september 2019 ingediend. Naar aanleiding van dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 10 maart 2020 opnieuw een gewijzigde FML opgesteld, waarin onder andere een urenbeperking voor zes uur per dag en dertig uur per week en een beperking voor werken in de nacht zijn toegevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de geselecteerde functies verworpen en nieuwe functies geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 68,75%. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 april 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene alsnog gegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling betrokken. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 nietontvankelijk verklaard, omdat het Uwv dit besluit niet langer handhaaft en betrokkene daarom geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen dit besluit. Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank gegrond verklaard omdat dit besluit, voor zover het betrekking heeft op de urenbeperking, de diagnose Chronische Traumatische Encefalopathie (CTE) en de door betrokkene geclaimde beperking op beoordelingspunt 1.3 (herinneren), niet berust op een deugdelijke medische grondslag. Bij het vaststellen van de urenbeperking voor zes uur per dag en dertig uur per week is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgegaan van het dagverhaal van betrokkene, zoals dat is omschreven in het rapport van de verzekeringsarts van 11 oktober 2018. In dit rapport is onder het kopje ‘huidige situatie’ opgenomen dat betrokkene ongeveer twee à drie keer per dag een hoofdpijnaanval krijgt en dat deze aanvallen een half uur tot drie uur duren. Onder het kopje ‘beschouwing’ is vervolgens opgenomen dat er gemiddeld één keer per werkdag een kans is dat betrokkene gedurende vijftien à twintig minuten moet stoppen waar hij mee bezig is en een ander zijn werk over moet nemen. Dit sluit niet logisch op elkaar aan. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet gemotiveerd waarom niet is aangesloten bij wat betrokkene heeft verteld over de frequentie en duur van de aanvallen. De rechtbank heeft verder overwogen dat het gelet op de consistentie van de klachten en de informatie van de neuroloog voldoende aannemelijk is dat bij betrokkene sprake is van CTE. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is hier ten onrechte niet gemotiveerd op ingegaan. Dat geldt ook voor de door betrokkene geclaimde beperking ten aanzien van herinneren. De rechtbank heeft daarom bestreden besluit 2 vernietigd en bepaald dat het Uwv binnen tien weken een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene moet nemen.
3.1.
Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2. Onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 november 2020, 28 januari 2021 en 11 februari 2021 heeft het Uwv aangevoerd dat er geen reden is om bij betrokkene verdergaande beperkingen vast te stellen. De diagnose CTE staat niet ter discussie. Uit de richtlijn Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium blijkt echter dat bij het vaststellen van de beperkingen de diagnose niet van doorslaggevend belang is. Op grond van deze richtlijn kan een verzekeringsarts bovendien niet alleen uitgaan van de wijze waarop een betrokkene zijn klachten ervaart, maar moet hij deze toetsen op interne en externe consistentie en beoordelen of er een logische samenhang is tussen stoornissen, beperkingen en handicaps. Dat betrokkene stelt dat hij twee à drie keer per dag een hoofdpijnaanval heeft en dat deze aanvallen een half uur tot drie uur duren, is niet consistent met zijn dagelijkse activiteiten, de sociale anamnese en het feit dat bij de diverse verzekeringsgeneeskundige onderzoeken nooit een hoofdpijnaanval kon worden geobjectiveerd. Het Uwv blijft daarom van mening dat met een urenbeperking voor zes uur per dag en dertig uur per week voldoende tegemoet is gekomen aan de door betrokkene ervaren hoofdpijnaanvallen. Ook wat betreft de door betrokkene vermelde geheugenklachten is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake van interne en externe consistentie. Met deze klachten is voldoende rekening gehouden door een beperking vast te stellen op beoordelingspunt 1.9.2 (de klant is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen), er is geen reden om een beperking aan te nemen voor herinneren.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij is van mening dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en ten onrechte voorbij is gegaan aan de conclusies van het Expertise Instituut. Betrokkene heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat bestreden besluit 2 niet op een deugdelijke medische grondslag berust, wordt onderschreven. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.2.
Dat bij betrokkene sprake is van CTE is in hoger beroep niet meer in geschil. Het geschil spitst zich toe op de vraag welke beperkingen voor het verrichten van arbeid hieruit ten tijde van de datum in geding, 19 november 2018, voortvloeien. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld, heeft betrokkene in beroep een rapport ingediend van het Expertise Instituut van 26 september 2019, waarin is gerapporteerd door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts van dit instituut heeft het dossier bestudeerd en betrokkene gezien op haar spreekuur. Tijdens het spreekuur heeft zij een uitgebreide anamnese afgenomen, het dagverhaal uitgevraagd en betrokkene psychisch en (voor zover relevant) lichamelijk onderzocht. Op basis van de aldus verkregen informatie heeft de verzekeringsarts van het Expertise Instituut geconcludeerd dat betrokkene tijdens de hoofdpijnaanvallen niet beschikbaar is voor arbeid en dat na een aanval een periode van recuperatie nodig is. Onder verwijzing naar de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid heeft zij uiteengezet dat een urenbeperking voor vier uur per dag het meest passend is, waarbij betrokkene in staat is om verdeeld over de dag maximaal twee keer twee uur te werken, buiten de aanvallen om. Bovendien kan betrokkene volgens deze verzekeringsarts niet ’s avonds of ’s nachts werken, omdat een goede nachtrust noodzakelijk voor hem is. In de gewijzigde FML van 10 maart 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep weliswaar een urenbeperking voor zes uur per dag en dertig uur per week en een beperking voor werken in de nacht toegevoegd, maar zij heeft niet overtuigend gemotiveerd waarom niet is aangesloten bij de beperkingen in de werktijden die zijn omschreven door de verzekeringsarts van het Expertise Instituut. Ook in hoger beroep is hiervoor geen deugdelijke motivering gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep lijkt zich bij het vaststellen van de urenbeperking vooral te hebben gebaseerd op het dagverhaal van betrokkene zoals dat is omschreven in het rapport van de verzekeringsarts van 11 oktober 2018. Dit dagverhaal verschilt echter niet wezenlijk van het dagverhaal dat betrokkene heeft omschreven tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts van het Expertise Instituut en anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld, kan hieruit niet worden afgeleid dat betrokkene voor zes uur per dag en dertig uur per week belastbaar is met arbeid. Ook de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat niet plausibel is dat werken in de avond de nachtrust van betrokkene zal verstoren, omdat hij nu ook in de avonduren actief is, overtuigt niet. Uit het dagverhaal, zoals ter zitting toegelicht, blijkt dat deze activiteiten marginaal zijn en niet gelijk gesteld kunnen worden met het verrichten van arbeid.
4.3.
Wat betreft de overige rubrieken van de FML, wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. In reactie op het rapport van het Expertise Instituut heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 10 maart 2020 toegelicht dat er geen grond is om betrokkene beperkt te achten voor herinneren of om verdergaande beperkingen aan te nemen in het sociaal functioneren. Zij heeft er daartoe op gewezen dat bij het psychisch onderzoek door de arts van het Uwv geen ernstige stoornissen in het geheugen en/of de agressieregulatie zijn geobjectiveerd. Dit was ook niet het geval bij het onderzoek door de verzekeringsarts van het Expertise Instituut en het neuropsychologisch onderzoek dat in januari 2018 in Frankrijk is verricht. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat betrokkene in staat is om zonder hulpmiddelen (routinematige) alledaagse activiteiten te verrichten. Voor zover hij hierbij een lijstje zou gebruiken om zich relevante dingen te herinneren, wordt dit als gebruikelijk hulpmiddel beschouwd dat niet zonder meer een beperking rechtvaardigt. Ook een agressieregulatiestoornis ligt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de activiteiten die betrokkene verricht niet voor de hand. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Voor het benoemen van een deskundige, zoals door betrokkene is verzocht, bestaat daarom ook geen aanleiding.
4.4.
Uit wat in 4.2 en 4.3 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met aanvulling van de gronden. Het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 12 november 2018 met inachtneming van onderhavige uitspraak. Dit betekent dat in rubriek 6 van de FML, overeenkomstig het rapport van het Expertise Instituut, aanvullend moet worden opgenomen dat betrokkene niet in de avond kan werken. De urenbeperking moet worden vastgesteld op vier uur per dag en twintig uur per week, met de toelichting dat betrokkene verdeeld over de dag maximaal twee maal twee uur kan werken, buiten de aanvallen om. Vervolgens zal middels een nieuw arbeidskundig onderzoek moeten worden bezien welke gevolgen dit heeft voor de aanspraken van betrokkene op grond van de Wet WIA.
4.5.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in verband met het hoger beroep van het Uwv. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- (één punt voor het indienen van het verweerschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting). Voorts zal worden bepaald dat van het Uwv griffierecht in hoger beroep zal worden geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- draagt het Uwv op binnen tien weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 532,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters